Theodorus, van Pauselijk Zouaaf tot landloper
De link van het Zouavenmuseum naar een namenlijst van Nederlandse zouaven intrigeert me. Puur uit nieuwsgierigheid en absoluut niet met de verwachting of het vermoeden een zouaaf in de familie te hebben geef ik lukraak wat familienamen in. De naam van Theodorus Ubeda verschijnt al snel in de lijst. Een familielid, dat is duidelijk. Net zoals het direct duidelijk is dat zijn geboortejaar onmogelijk correct kan zijn. Het opgegeven jaartal is 1830. In dat geval zou het een zoon betreffen van de uit Spanje gevluchte José Antonio Rueda, die zich in Nijmegen vestigde en uit veiligheidsoverwegingen zijn moeders achternaam Ubeda heeft aangenomen voor de Burgerlijke Stand. Theodorus past niet in het rijtje met kinderen. Het betreft hier echter de kleinzoon van José, geboren in 1850. De oom van mijn oma. En daarmee is de zoektocht begonnen…
Theodorus wordt om drie uur ’s nachts op 3 april 1850 in Nijmegen geboren als Theodorus Peperkamp, aangezien zijn moeder Wilhelmina Peperkamp hem ongehuwd ter wereld heeft gezet. Later in het jaar, op 21 november, wordt Theodorus wettelijk erkend bij het huwelijk tussen zijn ouders Johannes Ubeda en Wilhelmina Peperkamp. Johannes is op dat moment werkzaam als houthakker en Wilhelmina als naaister.
In welke straat Theodorus wordt geboren is onbekend. Vermoedelijk zal dit in het huis van zijn grootouders zijn geweest, aangezien Johannes vanuit een ander adres dan Wilhelmina en Theodorus met zijn gezin aan het Karrengas (Wijk B nr. 595) gaat wonen. In dit huis, dat nog met andere gezinnen gedeeld moet worden, brengt Theodorus zijn eerste levensjaar door.
Het gezin neemt vervolgens intrek in het huis aan het Zwanengas (Wijk B nr. 524) waar de ouders van Wilhelmina, Theodorus Peperkamp en Cornelia Martens, en haar broer Hendrikus ook woonachtig zijn. Lang zullen ze hier niet wonen, want vóór november 1851 verhuizen ze naar de Bloemerstraat (Wijk B nr. 199). Hier zal het gezin worden uitgebreid met twee zonen en drie dochters. Eén dochtertje overlijdt jammerlijk genoeg op tweejarige leeftijd.
Johannes en Wilhelmina houden het weer voor gezien op de Bloemerstraat en keren terug naar het Zwanengas. Dit keer wordt het nummer 534. Johannes is intussen metselaarsknecht en de jonge Theodorus borstelmakersleerling.
Intussen doet Paus Pius IX vanaf 1860 herhaaldelijk een oproep aan de gehele katholieke wereld om jonge, ongehuwde Rooms-Katholieke mannen te sturen om samen met Frankrijk de Kerkelijke Staat te verdedigden tegen de aanvallen van Victor Emanuel II, koning van Italië, en diens bondgenoot Giuseppe Garibaldi, een antiklerikaal liberaal-nationalist. Deze beide heren strijden voor staatkundige eenheid in het land, wat dus een gevaar zou opleveren voor de onafhankelijkheid van de Kerkelijke Staat.
De ‘Roomse’ Theodorus besluit gehoor te geven aan de oproep en vertrekt op 26 november 1867, pas zeventien jaar oud, uit Nijmegen met bestemming Rome om zich als vrijwilliger aan te sluiten bij het ‘Regiment der Pauselijke Zouaven’, de ‘Zuavi Pontifici’, onder leiding van een Franse generaal. Het woord ‘zouaaf’ komt via het Franse ‘zouave’, oorspronkelijk ‘zuavas’, van het Arabische ‘zouaoua’, de naam van een Berberstam in Algerije, die zich aan de Fransen had onderworpen en waaruit een keurkorps van het Franse leger was gevormd.
Met op zak een door de pastoor opgemaakte aanbevelingsbrief waaruit zijn katholieke toewijding blijkt, gaat de reis via het Pensionaat Saint Louis in het Brabantse Oudenbosch, het voornaamste verzamel -en vertrekpunt van de aspirant-zouaven vanuit Nederland in de jaren 1864-1870. De vrijwilligers gaan van hieruit door naar Brussel voor een medische keuring. Worden zij goedgekeurd dan tekenen zij een tweejarig dienstverband. Vanuit Brussel vervolgt de reis per stoomtrein naar Marseille en vandaar per schip naar Civitavecchia, een havenplaats in de buurt van Rome. In Rome volgt een tweede en strengere keuring.
Op 5 augustus 1870 roept Frankrijk zijn troepen terug, omdat het zojuist de oorlog heeft verklaard aan Pruisen. Door deze terugtrekking weet het Italiaanse leger het overgebleven deel van de Kerkelijke Staat te bezetten. De eenheid van Italië met Rome als nieuwe hoofdstad is nu gerealiseerd. Paus Pius IX trekt zich, om verder bloedvergieten te voorkomen, als vrijwillige gevangene terug in het Vaticaan. Het Regiment der Pauselijke Zouaven wordt ontbonden en de zouaven worden huiswaarts gestuurd.
Theodorus verlaat Rome na het verlopen van zijn tweejarig dienstverband. Een meegegeven militair paspoort geldt als reisdocumentatie. Op 8 januari 1870 laat hij zich weer inschrijven in het huis van zijn ouders aan het Zwanengas. Ongetwijfeld zal hij, zoals dat geldt voor alle terugkerende Pauselijke Zouaven, als held zijn onthaald door zijn familie en de katholieke gemeenschap.
De Nederlandse overheid was echter minder enthousiast. Is er vooraf geen verlof aangevraagd om in vreemde krijgsdienst te treden dan verliest de zouaaf bij thuiskomst zijn staatsburgerschap en heeft hij als staatloze geen enkel recht meer op welke vorm van ondersteuning dan ook door de overheid. Slechts een kleine tweehonderd van de ruim drieduizend vrijwilligers hebben hun nationaliteit behouden door een verzoek in te dienen bij Koning Willem III.
Het jaar daarop vertrekt Theodorus op 21 april voor ruim een jaar naar Zaltbommel. De reden van zijn verblijf daar is onbekend, maar het zou te maken kunnen hebben met de behoorlijk aanwezige industrie en dus werkgelegenheid in die plaats. Op 25 juli 1872 keert hij weer terug naar zijn ouderlijk huis in Nijmegen.
Een maand later trouwt hij met de Nijmeegse Berendina Faber, geboren op 26 februari 1849 als dochter van Adrianus Faber en Hendrina Reijntjes. Theodorus is op dat moment borstelmaker van beroep. Naast de geboorteakten van Theodorus en Berendina wordt een extract van de Nationale Militie Provincie Gelderland overlegd met daarin de mededeling dat ‘hem bij de loting is ten deel gevallen No. 102, en dat hij vervolgens door Gedeputeerde Staten, uit hoofde van ‘ligchaamsgebrek’ van de dienst is vrijgesteld.’ Door dit extract kan gesteld worden dat Theodorus zijn staatsburgerschap niet is verloren.
Volgens het lotingsregister van Nijmegen blijkt het te gaan om bijziendheid, artikel 340. Dit artikel is terug te vinden in het reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst te land en te water (Koninklijk Besluit van den 25sten Maart 1862), en luidt:
‘N°. 340. Bijziendheid (myopia) op beide oogen, of op het regteroog, in dien graad, dat na opheffing van het accommodatie-vermogen op het regteroog, hiermede door den hollen bril n°. 8 (hebbende een negatief brandpunt van 216 Ned. strepen), uit den brillen toestel, letters, cijfers of figuren van 3 Nederlandsche duimen hoogte, breedte en daaraan geëvenredigde dikte, geschreven met wit krijt, op een zwart, goed verlicht bord, op een afstand van 8 Nederlandsche ellen goed of althans beter gezien worden dan door hoogere nummers (zwakkere glazen) uit dien toestel; of wel dat, zonder opheffing van het accomodatie-vermogen door denzelfden bril, zeer kleine drukletters of figuren ter grootte ongeveer van een Nederlandsche streep (bijv. n°. 3 van Jaeger), op een afstand van één Nederlandsche palm goed of althans beter gezien worden, dan door zwakkere glazen.’
Uit het lotingsregister van Nijmegen en de inschrijving in het stamboek van het 8e Regiment Infanterie kan worden opgemaakt dat de ‘aangifte der inschrijving’ is gedaan door zijn vader. Op 10 mei 1870 wordt Theodorus ingelijfd bij het 8e Regiment Infanterie. Vervolgens is hij ‘voor de dienst ongeschikt verklaard wegens bijziendheid, blijkens besluit van Heeren Gedeputeerde Staten van den 25 Mei 1870 no.39’ en aldus ‘den 25 Mei 1870 ingevolge art. 116 der militiewet uit de dienst ontslagen’.
Het stel trekt in bij de ouders van Theodorus en zijn nog thuis wonende broers en zussen in het huis aan het Zwanengas. In het voorjaar van 1875 verhuizen Theodorus en Berendina met hun inmiddels drie geboren kinderen Johannes, Adrianus Theodorus en Theodorus naar de Bloemerstraat (Wijk B) nummer 184 op de derde verdieping. In de jaren die volgen variëren de huisnummers aan de Bloemerstraat van 184 naar 30 en 31. Het lijkt erop dat er in die tijd een herziening van de huisnummering heeft plaatsgevonden en dat de nummers 184 en 30 betrekking hebben op hetzelfde huis.
Het zit Theodorus en Berendina beslist niet mee. Hun zoontje Adrianus Theodorus overlijdt met drie maanden en net nu ze de nieuwe woning betrokken hebben overlijdt ook hun zoontje Theodorus in de leeftijd van vier maanden. Het jaar erop begint goed: er wordt een zoontje geboren dat eveneens de naam Theodorus krijgt. Toch slaat het noodlot wel heel drastisch toe in de twaalf jaar die volgen, alhoewel de kindersterfte in die tijd sowieso vrij hoog is. Vijf kinderen komen levenloos ter wereld, dochtertje Maria Wilhelmina overlijdt op eenjarige leeftijd en zoontje Petrus Wilhelmus redt het nog net geen elf maanden. Uiteindelijk wordt nog zoon Willem Petrus geboren, die evenals zijn broers Johannes en Theodorus de volwassen leeftijd weet te bereiken.
In de tussentijd is het gezin verhuisd van Bloemerstraat 31 naar het Zwanengas 64 en 71 om uit te komen op de Hamerstraat 30. Alhoewel ‘Hamerstraat’ duidelijk genoteerd staat in het bevolkingsregister roept dit toch wel wat vragen op. Het gezin betrekt deze woning in ieder geval vóór 1901. Bij mijn weten was dit destijds nog de Verlengde Molenstraat en werd ter gelegenheid van de onthulling van het beeld van Bisschop F.H. Hamer op 28 september 1902 de straat pas officieel naar de bisschop vernoemd.
Hoe het Berendina aan het begin van de twintigste eeuw vergaat is mij onbekend. Zij overlijdt op 26 december 1923 op vierenzeventigjarige leeftijd in Nijmegen. Met Theodorus gaat het in ieder geval niet de goede kant op. Op 12 januari 1900 wordt hij door het Kantongerecht van Nijmegen veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens dronkenschap, aangezien dit al de vierde keer is dat hij hiervoor wordt opgepakt. Deze straf zit Theodorus uit in de gevangenis van Hoorn van 14 april tot 13 juli 1900.
Op 26 november 1900 wordt er het bevel tot voorlopige aanhouding uitgevaardigd door de rechter commissaris van ‘s-Hertogenbosch in verband met landloperij. Op 11 december 1900 wordt Theodorus veroordeeld voor landloperij door de Arrondissementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch en voor drie jaar naar de Rijkswerkinrichtingen in Veenhuizen gestuurd. Van 15-17 december 1900 zat Theodorus in hechtenis in de gevangenis van ‘s-Hertogenbosch. In zijn signalementsbeschrijving wordt als kenmerk vermeld: twee stijve vingers aan de rechterhand.
Ondanks dat landlopers een bekend verschijnsel zijn op het platteland en vaak in de gemeenschap worden geaccepteerd, omdat ze nuttig zijn als dagloner, worden ze vooral door de gegoede burgerij in de negentiende eeuw niet meer getolereerd en al bij voorbaat verdacht. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht uit 1809 wordt daarom landloperij als een overtreding opgenomen; rondzwerven zonder aantoonbare middelen van bestaan wordt strafbaar gesteld. De gedachte hierachter is, dat iemand die sterk genoeg is om rond te reizen, ook sterk genoeg is om te kunnen werken. Dat er vaak geen werkgelegenheid is, wordt daarbij genegeerd. Men is voornamelijk bang voor diefstal en ander crimineel gedrag.
De opgepakte landlopers worden veelal ’tewerkgesteld’ in het oosten van Nederland, waar ze in heropvoedingskampen onder andere aan landontginning in de veengronden, op het land en in de fabrieken werken.
Dit lot valt ook Theodorus ten deel. Hij wordt naar de Rijkswerkinrichting van de strafkolonie Veenhuizen gestuurd door de rechter, waar hij op 6 maart 1901 wordt ingeschreven als ‘inwoner’. Het transport gaat met een groep per trein en vanaf Assen op een schip van de Drentse Stoombootmaatschappij.
Hoogstwaarschijnlijk zal Theodorus in het Tweede Gesticht van Veenhuizen terecht zijn gekomen. Veenhuizen II is de inrichting voor bedelaars en landlopers, de zogeheten ‘verpleegden’. Zij worden als zieken gezien: mensen die moeten genezen van hun luiheid. Later zou het Tweede Gesticht ook onderdak bieden aan souteneurs en andere wetsovertreders.
Uit de gegevens op de signalementskaart weten we dat Theodorus een lengte heeft van één meter vijfenzestig, donkerbruin haar, lichtblauwe ogen, donker behaard is en een litteken heeft op zijn voorhoofd. Ook is hij niet in het bezit van identiteitspapieren. En… geen eerdere veroordeling en geen militaire diensten!
De meetsessie volgens de Bertillon-methode neemt een uur in beslag. Vervolgens wordt er gebaad, geknipt en ontluist. Theodorus wordt ondergebracht in het Gesticht. Daar krijgt hij een genummerd uniform uitgereikt, bestaande uit een pet, twee bruine buizen met een groene kraag, twee bruine broeken, twee katoenen of halflinnen onderbroeken, twee katoenen halsdoeken, twee katoenen zakdoeken, drie paar wollen kousen, een paar klompen en een paar draagbroekbanden.
De omstandigheden in de kolonie zijn ellendig; er heersen ziekten en het zware werk eist zijn tol. ’s Winters is het er bovendien erg onaangenaam door de stank van de turfkachels. Tussen de middag wordt er warm gegeten. De vreselijke gortsoep smaakt nog viezer als met het leegeten van het bord de tekst ‘Teveel is ongezond’ verschijnt. En uiteraard is de zondagse kerkdienst verplicht.
Theodorus wordt ziek en opgenomen in het nieuwgebouwde hospitaal ‘Vertrouw op God’, door de bewoners ook wel ‘Gauw bij God’ genoemd. En dit laatste blijkt in zijn geval te kloppen. Theodorus overlijdt in het hospitaal op 2 april 1906, de dag voor hij zesenvijftig zal worden, na een zwaar en veelbewogen leven.
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Brabants Historisch Informatie Centrum, Zouavenmuseum, Wikipedia Zouaaf, Mededelingen.Over-Blog, Wikipedia Landloper, Geheugen van Drenthe, Allemaal Familie, Gelders Archief, Regionaal Archief Nijmegen en Alle Drenten