De Knowles en het Londen van voor en tijdens de grote brand
Richard Knowles, handschoenmaker van beroep, was afkomstig uit Engeland. Hij trouwde met de uit Vlissingen afkomstige Francijntie Perin en samen woonden zij in de Boteringestraat te Groningen alwaar zij een winkel hadden.
De band met Engeland bleef bestaan. Zo werd er in de huwelijksinschrijving van zoon Hendrick vermeld: ‘van Londen in Engeland’ en zoon Jacobus was ‘ordinaris bode van Groningen op Londen’. Groot zal dan ook hun schrik geweest zijn toen het nieuws over de grote brand in Londen hun bereikte.
De grote brand van Londen begon kort na middernacht van zaterdag 1 september 1666 in een kleine bakkerij in Pudding Lane in het oosten van de stad in het huis van Thomas Farrinor, de bakker van koning Karel II. Volgens veel schrijvers ontstond de brand doordat Farrinor was vergeten het vuur in zijn oven te doven voor hij naar bed ging. Smeulende asresten zouden een stapel hout in brand gezet hebben. Hijzelf beweerde echter dat het vuur in zijn benedenhuis ontstaan was. Farrinor werd rond één uur door de brand wakker en wist met zijn gezin te ontsnappen via een bovenraam. De meid van de bakker durfde echter niet over het dak, viel terug in de zolder en werd het eerste slachtoffer.
Binnen een uur na het ontstaan van de brand werd de burgemeester, Sir Thomas Bludworth, wakker gemaakt en op de hoogte gesteld. Na het vuur met eigen ogen te hebben aanschouwd, verklaarde hij dat het om een kleinigheid ging (‘A woman might piss it out.’) en ging weer slapen.
De meeste gebouwen in Londen waren destijds uit brandbaar materiaal opgetrokken, zoals hout en stro. De overbevolkte stad had nog grotendeels een middeleeuws karakter. Daarbij was de zomer erg heet en droog geweest. De rondvliegende vonken werden aangewakkerd door een felle oostenwind, waardoor naastliggende panden vlam vatten en de brand zich zeer snel uitbreidde. Daarbij kwam dat de huizen zeer dicht opeen stonden en de straten zeer smal waren waardoor het vuur eenvoudig kon overslaan.
Vier dagen later lag het overgrote deel van oud-Londen op de noordelijke oever van de Thames in as. Binnen de wallen van de oude stad bleef alleen de noord-oostelijke hoek gespaard. Daar werd de vuurzee bedwongen, juist voordat het de ‘Tower’ bereikte; tot opluchting van de goudsmeden, die er al hun edelmetaal in veiligheid hadden gebracht. De drukkers en de papier- en boekhandelaren waren minder gelukkig. Die hadden hun voorraden ondergebracht in de crypte van St. Paul’s kathedraal. Toen de papiermassa vlam vatte, leek het alsof de kathedraal explodeerde. Door de sterke wind uit zee breidde het vuur zich aan de westkant van de stad het verst uit, over de stadswallen, over de River Fleet, tot aan het begin van Fleet Street. In totaal raakten tachtigduizend mensen dakloos. In vierhonderd straten zijn meer dan dertienduizend huizen en zesentachtig kerken verwoest. Toen op woensdagavond de wind ging liggen en het vuur onder controle was, bestond het oude hart van Londen niet meer.
Tekst: Uit de oude Koektrommel