U bent hier | Home » Loting Nationale Militie
Invoering dienstplicht
Loting
Lotingsdag
Wijze van loting
Vrijstelling
Vervanging
Militieregisters
Dienstplichtwet
Ziekten of lichaamsgebreken
Stamboeken en militieregisters
Invoering dienstplicht
Toen in 1810 het Koninkrijk Holland opging in het Keizerrijk Frankrijk werd onder Lodewijk Napoleon ook in ons land de militaire dienstplicht (conscriptie) ingevoerd. Dat hield in dat iedere man van twintig jaar of ouder zich moest inschrijven. Door middel van loting werd bepaald welke ‘loteling’ in het Franse leger dienst moest nemen.
De dienstplicht werd zeker niet overal met gejuich ontvangen. Op verscheidene momenten vonden zogeheten ‘conscriptieoproeren’ plaats, die door de Napoleontische autoriteiten met harde hand werden neergeslagen.
Na het vertrek van de Fransen en de stichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bleef deze dienstplicht grotendeels gehandhaafd door de vaststelling van het Reglement van Algemene Volkswapening, Landstorm en Landmilitie. In de Grondwet van 29 maart 1814 werd bepaald dat van elke honderd inwoners er één aangewezen diende te worden als milicien. Dit was noodzakelijk aangezien het binnen een kanton niet mogelijk was om het vastgestelde contingent manschappen te rekruteren uit vrijwilligers. Het aantal rekruten werd zo aangevuld met lotelingen. Op 27 februari 1815 werd de eerste Militiewet van kracht; op 8 januari 1817 vervangen door de Wet omtrent de Inrigting der Nationale Militie.
De duur van deze dienstplicht was destijds vijf jaar, gevolgd door een periode van vijf jaar als reserve. Echter, de feitelijke dienstplicht was veel korter; over het algemeen slechts een korte periode in het eerste jaar, daarna vermeld als reserve. Voor de lichtingen van 1882 en 1883 gold een zesjarige dienstplicht, vanaf 1884 gevolgd door een diensttijd van zeven jaar. Deze diensttijd hield in dat de mannen één tot anderhalf jaar daadwerkelijk in dienst waren. Na die tijd gingen zij met groot verlof en moesten daarna nog twee keer op herhaling voor een periode van vijf tot zes weken.
Loting
Met de wet van 1817 bestond vanaf dat moment de Nederlandse krijgsmacht onder meer uit beroepsmilitairen (waaronder tot 1829 de buitenlandse huurlegers) en vrijwilligers, aangevuld met het aan de districten opgelegde aantal ingelote dienstplichtigen. Iedere mannelijke inwoner moest zich in januari of februari (afhankelijk van het kanton; in Wageningen vanaf 1893 in oktober) van het jaar, waarin hij negentien zou worden, inschrijven in de woongemeente van zijn ouders, ongeacht zijn eigen woongemeente.
Om een geregelde aanvulling van de krijgsmacht te garanderen waren de provincies ingedeeld in militiedistricten van ongeveer 100.000 inwoners, ieder verdeeld in tien kantons, met aan het hoofd een militiecommissaris en een militieraad. In elke tot een kanton behorende gemeente werd afzonderlijk geloot onder leiding van de militiecommissaris, waarbij de loting plaatsvond in een kroeg, herberg, school of op het gemeentehuis. Dit lotingssysteem van dienstplichtigen werd in 1938 afgeschaft.
Lotingsdag
De lotingsdag, ook wel ‘de officiële dag van de dronkenschap’, was de dag waarop geloot werd voor de Nationale Militie. Deze dag ging vaak gepaard met een overmatige consumptie van sterke drank door de lotelingen, wat niet zelden leidde tot overlast of ongeregeldheden. Soms werd er in de vroege ochtend al zoveel gedronken, dat zelfstandig een lotnummer trekken al een grote uitdaging bleek te zijn. Na de loting trokken de lotelingen massaal de kroeg in om de uitslag te vieren of om juist de teleurstelling te verdrinken.
Om de overlast enigszins te beperken werden er gemeentelijke voorzorgsmaatregelen getroffen als het tijdelijk sluiten van tapperijen, het sommeren van de kroeghouders geen lotelingen toe te laten, het vervroegen van de loting of de loting verplaatsen naar drankvrije ruimten.
Bij lotingsdag hoorden ook veel landelijke en plaatselijke tradities, waaronder het verschijnen in Zondags pak, het spelden van het lotnummer op het hoofddeksel of jas, het versieren van het hoofddeksel met linten of bloemen, het gebruiken van de lange Goudse pijp, het eten van pannenkoeken en het langs de huizen gaan voor koffie en krentenstoet.
Het aantal nummers werd afgestemd op het aantal ingeschrevenen. Deze nummers werden op papiertjes geschreven en opgerold in een glazen kom gedaan. Vervolgens werden de lotelingen, die om gestommel en gedruis in de zaal te voorkomen hun schoenen uit moesten trekken, beurtelings naar voren geroepen om een lot te trekken. Daarna werd door de onderofficier de lengte gemeten en werd deze samen met de uiterlijke kenmerken en het lotnummer genoteerd in het lotingsregister. Aangezien dit een tijdrovende onderneming was, werd in 1928 een ander lotingssysteem ingevoerd. Niet iedere ingeschrevene hoefde meer afzonderlijk een lot te trekken, maar er werd één lotnummer getrokken, welke gekoppeld werd aan het nummer van het inschrijvingsregister. De resterende lotnummers werden op volgorde van inschrijving toegekend.
De loteling wilde maar al te graag zelf bij de loting aanwezig zijn om ‘zijn lot niet in handen van een ander te leggen’. Bij verhindering kon hij zich laten vertegenwoordigen door zijn ouders of voogd of bij schriftelijke machtiging door een derde. Was ook dit niet mogelijk, dan representeerde de aanwezige burgemeester of een raadslid de afwezige loteling. Op verzuim van de inschrijvingsplicht stond een forse boete. Het geen gehoor geven aan de dienstplicht werd beschouwd als desertie.
Een klein deel van de miliciens nam vrijwillig dienst; een ander deel kreeg vrijstelling en de overgebleven mannen werden door het lot aangewezen. Het was mogelijk om onder meer in de volgende gevallen vrijstelling te krijgen:
• Ziekte of lichaamsgebrek, waardoor men op dat moment niet in staat werd geacht de dienstplicht te kunnen vervullen. (Zie verder in dit artikel.)
• Broederplicht. Het kon zijn dat meerdere broers al in dienst waren of de dienstplicht reeds hadden vervuld. In een gezin met een even aantal zonen was de helft dienstplichtig; in een gezin met een oneven aantal zonen was dit het ‘kleinere’ deel. Men werd dan ‘door den Militieraad uit hoofde van Broederdienst van den dienst vrijgesteld’.
• Enige wettige zoon.
• Gevangenschap ten tijde van de loting. Na het uitzitten van de straf diende men zich alsnog in te laten schrijven.
• Kostwinnerschap (tot 1861). Indien er voor een zoon de noodzaak was om in het levensonderhoud (van één) van zijn wettige ouders te voorzien. In dat geval gold voor de eventuele opvolgende broer, die volgens de regels niet hoefde te dienen, dat hij verplicht was zijn dienstplicht nu wel te vervullen.
• Buitenlandse zeevaart of koopvaardij (tot 1861). Hiervoor gold dat men in de twee jaar voorafgaande aan de loting het beroep al moest hebben uitgeoefend.
• Geestelijken van alle gezindten en studenten godgeleerdheid (tot 1861).
• Huwelijk (tot 1861). In het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I kon een jongeman trouwen als het achttiende levensjaar ten volle was bereikt. Het was niet mogelijk om te trouwen indien men nog dienstplichtig was. Vandaar dat in de huwelijksbijlagen een bewijs te vinden is betreffende de voldoening van de verplichting. Wel kon aan militairen met verlof dispensatie worden verleend door de eigen commandant via de Minister van Oorlog. Hierbij ging het vaak om verlofgangers, die hun vierde dienstjaar hadden volbracht of in ieder geval één dienstjaar achter de rug hadden.
In de meeste gevallen gold een vrijstelling van een jaar, waarna men zich opnieuw aan diende te melden. Dit kon zich vijf tot zeven jaar herhalen, gelijk aan de duur van de diensttijd. Het was ook mogelijk om finaal vrijgesteld te worden zonder verdere meldingsplicht.
Vervanging
Kon men geen vrijstelling verkrijgen, dan was het mogelijk om zich tegen betaling, al dan niet geholpen door een bemiddelingsmaatschappij, te laten vervangen door een ‘remplaçant’ oftewel een ‘vervanger’ of een ‘nummerwisselaar’.
Een remplaçant was iemand, die zich dat jaar niet hoefde aan te melden en dus vrijwillig dienst nam. Van deze plaatsvervanging werd bij notariële akte een contract opgesteld. Bij het aanstellen van een plaatsvervanger gold voor de opvolgende broer vervolgens een vrijstelling wegens broederdienst. Voor de opvolgende broer van de plaatsvervanger zelf gold deze vrijstelling echter niet.
Een andere mogelijkheid was het aanstellen van een nummerwisselaar. Dit was iemand, die voor dezelfde lichting was uitgeloot door een hoger lotnummer; er werd dan geruild voor een lager lotnummer. Voor de opvolgende broer van de nummerwisselaar met het oorspronkelijke hogere lotnummer was er geen vrijstelling, terwijl deze vrijstelling wel gold voor de opvolgende broer van de nummerwisselaar met het oorspronkelijke lagere lotnummer.
Met het ‘afkopen’ van de dienstplicht was een aardig bedrag gemoeid en dus niet voor iedereen weggelegd. Aangezien dit ‘remplaçantensysteem’ van grote invloed was op het aantal vrijwilligers, immers men verdiende als vervanger veel meer dan door zich aan te melden als vrijwilliger, werd dit systeem met ingang van 1 september 1898 afgeschaft en vervangen door de persoonlijke dienstplicht.
De militieregisters bestaan uit alfabetische namenlijsten, de lotingsregisters en de inschrijvingsregisters. In het inschrijvingsregister, opgesteld op volgorde van binnenkomst (volgnummer), werden de inschrijvingen genoteerd. Van deze inschrijvingen werd een alfabetische namenlijst opgesteld, in tweevoud opgemaakt en gecontroleerd. Na loting werden de lotnummers toegevoegd in het inschrijvingsregister, op de namenlijst en in het lotingsregister. Het lotingsregister, in tweevoud opgemaakt op volgorde van lotnummer, werd doorgaans samengesteld uit de gegevens van het inschrijvingsregister, aangevuld met zaken als lichamelijke of medische informatie, reden voor vrijstelling en gegevens over een eventuele plaatsvervanger of inlijving.
Van de alfabetische namenlijst ging één exemplaar terug naar de gemeente en het tweede exemplaar werd door de militiecommissaris ingeleverd bij de Commissaris van de Koning. De lotingsregisters gingen naar de Militieraad, die, geassisteerd door een geneesheer, belast was met de beoordeling van de redenen tot vrijstelling, het onderzoek naar plaatsvervanging en de goedkeuring van nummerwisseling. Deze gegevens werden vervolgens ingevuld in het lotingsregister, waarna één exemplaar terug ging naar de gemeente en het tweede exemplaar door de militiecommissaris ingeleverd werd bij de Commissaris van de Koning.
Door het instellen van de Dienstplichtwet van 4 februari 1922 (Staatsblad No. 43) kwam er een einde aan de Nationale Militie als zodanig. Na een periode van wijzigingen en aanvullingen betreffende de dienstplicht is vanaf 1 mei 1997 de dienstplicht in Nederland officieel opgeschort, maar zeker niet afgeschaft. Het Nederlandse leger werd vanaf dat moment een beroepsleger, wat inhoudt dat burgers niet in militaire dienst hoeven, zolang de veiligheidssituatie dat niet vereist.
Ziekten of lichaamsgebreken
Zoals eerder vermeld was het mogelijk om vrijstelling te krijgen in het geval van een ziekte of lichaamsgebrek. Deze ziekten en lichaamsgebreken werden vastgesteld, gewijzigd of herzien bij Koninklijk Besluit en gepubliceerd in het Staatsblad, te vinden via de hieronder genoemde links.
In de registers worden de ziekten en lichaamsgebreken aangeduid met een nummer, welke u terug kunt vinden in het Reglement op geneeskundig onderzoek omtrent geschiktheid Nationale Militie. Kijkt u daarvoor in de laatste bepaling voorafgaande aan het betreffende jaar.
De klappers en militaire stamboeken Landmacht 1812-1924 zijn op deze website te vinden via Militaire stamboeken Landmacht 1812-1924. Zie ook Wegwijs: Zoeken naar een militair. Voor Stamboeken Officieren (1813-1910) kunt u terecht op FamilySearch. Een overzicht betreffende registers van de Nationale Militie vindt u op de pagina Militieregisters.
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: o.a. Vele Handen, Stadsarchief Amsterdam, Universiteit Leiden, UVA, Huygens en Drents Archief