Header Uit de oude Koektrommel

 
Tabaksindustrie

Heel wat van mijn familieleden zijn werkzaam geweest in de tabaksteelt of tabaksindustrie in Wageningen en Rhenen. Van tabaksteler, tabakker, halve tabakker tot sigarenmaker in de Schimmelpenninck sigarenfabriek. En het is zeker niet ondenkbaar dat zij een centje hebben bijverdiend met huisarbeid.

De noordelijke Rijnoever, van Amerongen tot Wageningen, was één van de centra voor de teelt van inlandse tabak. De zwaar bemeste zandgronden bleken zeer geschikt voor de tabaksteelt, die in de zeventiende eeuw in opkomst kwam en voor veel werkgelegenheid zorgde. De tabakker teelde de tabak op eigen of gehuurde grond. De halve tabakker verbouwde de tabak in deelbouw, waarbij de eigenaar van de grond mest en ruimte in de droogschuur ter beschikking stelde en zich belastte met de verkoop. De halve tabakker, en vaak ook het gezin, deed dus het eigenlijke werk en kreeg uiteindelijk een deel van de bruto opbrengst.

 

Drogen tabak

Het drogen van tabaksbladeren in de schuur.
Bron: © Uit de oude Koektrommel


 
De tabak

De tabak; een prent van A. de Ker. Datering: 1894-1959.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Publiek Domein)

 
In eerste instantie werd de Nederlandse tabak verwerkt tot pijptabak. Na 1725 kwam het snuiven van zeer fijngemalen tabak in de mode, gevolgd door de pruimtabak. Nadat in het midden van de negentiende eeuw het roken van sigaren populair werd, ging veel tabak naar de sigarenfabrieken om verwerkt te worden in sigaren. Tussen 1826 en 1851 werd in Wageningen al een begin gemaakt met de fabricage van sigaren.
Door toenemende concurrentie van tabak uit Nederlands-Indië en de Verenigde Staten nam de omvang van de inlandse tabaksteelt in de loop van de negentiende eeuw steeds verder af, met als gevolg dat omstreeks 1890 de commerciële Wageningse tabaksteelt verdween.
 
 
 
Tabakstrippen als huisnijverheid

Toch leverde de teruggang van de inlandse teelt ook een nieuwe bron van inkomsten op. Of liever gezegd een kleine aanvulling op de schamele inkomens. De in Wageningen gestripte Indische en Amerikaanse tabak was bestemd voor de uitvoer naar Engeland, waar een invoerrecht op tabak bestond. Door de tabak van tevoren te laten strippen, scheelde dat toch een aanzienlijk stuk in gewicht en daarmee in de kosten. Het tabakstrippen, het verwijderen van de stelen en hoofdnerven het tabaksblad, werd een huisindustrie, waarbij de mensen in dienst waren bij tabakshandelaren. In Wageningen waren dat voornamelijk de tabaksproducenten Koch en De Voogd.

 

Tabakstrippen als huisnijverheid.
Bron: Nationaal Archief (embedded)

 
In de meeste gevallen ging het hier om huishoudens die afhankelijk waren van het werk in de steenfabrieken. Vanwege het hoge water in de uiterwaarden in de herfst en het geringe aantal werklieden dat nodig was in de winter waren de meeste arbeiders in deze periode werkeloos. Om toch nog iets te kunnen verdienen kon een beperkt aantal mensen terecht bij het Comité voor Werkverschaffing of ging men thuis tabaksbladeren strippen. Het grote aantal werklozen zorgde ervoor dat er steeds voldoende aanbod was van goedkope arbeidskrachten. Deze vorm van huisarbeid werd echter zo slecht betaald dat het in de volksmond ook wel ‘zwijnerij’ werd genoemd. De website ‘Het Volkshuis’ vermeld hierover:

‘Het strippen van een pond tabak levert 2 tot 2,5 cent op en een halve cent meer als de bladeren onbeschadigd zijn. Een werkdag van tien uur, waarin evenzoveel ponden tabak kunnen worden gestript, levert een inkomen van 25 cent op. Ter vergelijking: een boerenknecht en een kleigraver op de steenfabriek hebben een dagloon van 80 cent en zelfs in de werkverschaffing wordt voor een zevenurige werkdag nog 60 cent betaald.’

In de Eerste Wereldoorlog ging de tabak op de bon en kwam de tabakshandel stil te liggen en daarmee de tabaksstripperij. Na deze oorlog was er door de toenemende industrialisatie gedurende het gehele jaar werk te vinden waarmee men genoeg verdiende. Bovendien waren de hoogtijdagen van de sigaar voorbij en kwam er hiermee een einde aan de huisindustrie.
 
 
 
Wageningse Sigarenfabrieken

Wageningen kende door de eeuwen heen een flink aantal sigarenfabrieken en kleinschalige fabriekjes. Om een paar te noemen: Dirk Van Lonckhuijzen aan de Walstraat, Koch aan de Veerstraat, Van Opstelten & Co aan de Lawickse Allee, Victor Hugo van fa. J. Baars en Zn. uit Krommenie aan de Nude, Cornelis Bos aan de Heerenstraat, Gelria aan het Plantsoen, G.T. Kraayvanger aan de Junusstraat en later verhuisd naar de Grindweg, Peel van Rijn, Gebroeders Van Dronkelaar, Oranje-Nassau van W.G. Van de Loo, Fa. Overman, C.G.W. Pauw, G. Onderstal & Co., La Industria van J.J.F. de Voogd, M. Keijzer en natuurlijk Geurts & Van Schuppen, wat later Schimmelpenninck werd.

 

Personeel sigarenfabriek Koch

Personeel van sigarenfabriek Koch in 1905.
Bron: Onbekend (kopie eigen archief)


 
Opstelten & Co

Reclame van Tabak en Sigarenfabriek Opstelten & Co.
Bron: oud adresboek


 
Victor Hugo sigaren

Oude verpakking van het merk Victor Hugo.
Bron: © J. Boonstra (geplaatst met toestemming van de auteursrechthebbende)

 
Wouter Geurts kocht in 1896 de sigarenfabriek van J.C. Weurman aan de Grindweg te Wageningen. Dit werd Tabak- en Sigarenfabriek De Tabaksplant. Later verhuisde de onderneming naar Tramweg 29a. In 1923 had hij veertig medewerkers in dienst.
Zijn zus, Janna Klazina was getrouwd met Jochem van Schuppen, oprichter van Sigarenfabriek Ritmeester in Veenendaal. Op 1 oktober 1924 startte Wouter Geurts de compagnonschap ‘Geurts & Van Schuppen’ met zijn oomzeggers Jan Marius van Schuppen en Gerrit Hendrik van Schuppen, de zonen van het echtpaar Van Schuppen-Geurts. Deze compagnonschap nam de naam ‘Schimmelpenninck’ aan.
 
 
 
Schimmelpenninck

Schimmelpenninck is de grootste sigarenfabriek die in Wageningen actief is geweest. In 1929 had Schimmelpenninck éénenzeventig mensen in dienst en produceerde de fabriek twee miljoen sigaren. In 1931 werd de firma gehuisvest in het pand van de voormalige en failliete leerlooierij Roes aan de Stationsstraat. Daar bleef het bedrijf groeien; in 1939 waren er ongeveer zevenhonderd werknemers en werden ruim tweeëndertig miljoen sigaren gefabriceerd. De sigarenmakers kregen stukloon, dat wil zeggen dat ze betaald kregen naar rato van het aantal sigaren dat ze per dag of week maakten.

 

Sigarenfabriek Schimmelpenninck Wageningen

Sigarenfabriek Schimmelpenninck aan de Stationsweg.
Bron: Hoog en Laag (3 augustus 2011)

 
In de Tweede Wereldoorlog lag de tabaksproductie helemaal stil en werd er na de oorlog voorzichtig opnieuw begonnen. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw liep de fabriek goed. Om de groei aan te kunnen werden in 1960 de panden van de voormalige sigarenfabriek Victor Hugo gekocht en in 1964 het pakhuis ‘America’. Nieuwe vestigingen kwamen er in Lichtenvoorde en Kerkdriel. Vervolgens werd er in 1969 van Drukkerij Vada in de Nude een stuk grond met woonhuis gekocht om er een nieuw te bouwen bedrijf op te vestigen.
In de jaren zeventig keerde het tij. Er werden steeds minder sigaren gerookt en de productie in het buitenland werd goedkoper. De aandelen van Schimmelpenninck kwamen in handen van buitenlandse firma’s. Als reactie op de opkomst van de sigaret werd er geprobeerd kleinere en dunnere sigaartjes aan de man te brengen. Echter zonder succes. De productie werd geleidelijk verplaatst naar België en lagelonenlanden.
In 2001 viel definitief het doek voor de Wageningse vestiging. De naam Schimmelpenninck bleef bestaan, maar in Wageningen werden geen sigaren meer gemaakt. Met de sluiting verdween de laatste sigarenfabriek in Wageningen en kwam er een einde aan de Wageningse tabakscultuur.

 

De Tijd, godsdienstig-staatkundig dagblad, 28 december 1940

Zeer belangrijk nieuws voor ‘Schimmelpenninck-Rookers’ in De Tijd, godsdienstig staatkundig dagblad van 28 december 1940.
Bron: Delpher


 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel

Met speciale dank aan J. Boonstra voor de verleende toestemming voor het plaatsen van foto’s uit zijn eigen collectie.

Bronnen: Het Volkshuis Wageningen (Geschiedenis arbeidersbeweging; De sigarenmakers), Wiki Wageningen, Tijdschrift De Twee Kwartieren, jaargang 22, nr. 3, september 2014, Gemeentearchief Wageningen (De Tabaksplant/Schimmelpenninck, 2014), Zavage, HVOW (Wagen Wegen, jaargang 7, nr. 1, februari 1979) en Gens Nostra (nr. 59, maart 2004)
 
 

 
Mijn Engelse voorouder Richard Knowles werkte in 1630 als handschoenmaker in de Groningse Popkenstraat. Nou laat het beroep van handschoenmaker natuurlijk niets aan de verbeelding over. Daarentegen zijn over de handschoen en het gebruik ervan genoeg interessante zaken te vinden.

 

Richard Knowles handschoenmaker

Richard Knowles, hier geschreven als Derck Cnaules, handschoenmaker in de Popkenstraat (Groningen, 1630).
Bron: AlleGroningers


 
 
De handschoen door de tijden heen

De oudste gevonden handschoenen ter wereld zijn die van de Egyptische farao Toetanchamon, ontdekt in zijn graf in 1922. Zij dateren uit 1333-1323 voor Christus en zijn gemaakt van vlasvezels. Waarschijnlijk waren ze bedoeld voor paardrijden. Het bijzondere aan deze handschoenen is dat zij met een steek zijn genaaid, die pas in de achttiende eeuw na Christus opnieuw zou worden toegepast.

 

Eén van de zevenentwintig handschoenen van Toetanchamon, gevonden in zijn graf in 1922.
Bron: Olia i Klod (embedded)

 
In eerste instantie waren handschoenen een ‘beschermende accessoire’. Zo wordt in Homerus’ Odyssee de vader van Odysseus, Laërtes, beschreven, die met handschoenen aan in zijn tuin werkte om zijn handen te beschermen tegen de wilde bramen. De Romeinse bovenklasse droeg op feestjes ‘eethandschoenen’ van zijde of linnen om tijdens het eten met hun handen deze schoon te houden en verbranding van de vingers te voorkomen. En wat te denken van de gladiatoren die, voordat zij de arena binnengingen, ter bescherming hun handen omwikkelden met lange repen gelooide huid. Jagers en krijgers beschermden hun handen met leren handschoenen of bekleedden ze met doek, bedekt met metalen platen. Later werd de metalen handschoen onderdeel van de totale ridderuitrusting.

In de loop der eeuwen komen we de vermeldingen of vondsten van handschoenen vaker tegen. De Griekse historicus Herodotus vertelt in zijn onderzoek rond 440 voor Christus over de beschuldiging van Leotychides, die een handschoen had gevuld met geld dat hij als omkoping had ontvangen. Xenophon vermeldt in zijn Cyropaedia , dat de Perzen in de winter bontgevoerde wanten droegen. Plinius de Jonge vindt het rond 100 na Christus belangrijk genoeg om te melden dat de stenograaf van zijn oom in de winter handschoenen draagt om het werk van de oude Plinius niet te belemmeren.
In de elfde eeuw vergeet de Bisschop van Durham bij zijn ontsnapping met een touw via zijn raam uit de Tower of London zijn handschoenen en haalt zijn handen ernstig open. Zo zou Koning Henry II van Engeland in 1189 met handschoenen aan begraven zijn en worden bij het openen van de tombes van Bischop Nicolaus Shiner in 1510, Koning Edward I van Engeland in 1794 en Koning John van Engeland in 1797 alle drie de heren met handschoenen aan aangetroffen.

 

"

Kerkelijke handschoen; Spanje, 1510-20
Bron: Liturgical Arts Journal (embedded)

 
Het was aan het einde van de Karolingische periode dat de handschoen een symbolische betekenis heeft gekregen. Van koningen is bekend dat hun handschoen diende als plaatsvervanger, wanneer hij lijfelijk ergens niet aanwezig kon zijn. In het christendom was het dragen van handschoenen een teken van religieuze macht en respect voor God. Attributen hoefden op die manier niet met de blote hand aangeraakt te worden.

De symboliek van het gebruik van de handschoen vinden we terug in de Middeleeuwen, waarin deze stond voor de overdracht van bepaalde macht of rechten. Tevens straalde het dragen van handschoenen (politieke) macht uit voor bijvoorbeeld hoogwaardigheidsbekleders, belastinginners en rechters. Een rechter zou altijd handschoenen dragen tijdens het uitspreken van het oordeel.

 

De handschoenmaker: kopergravure uit Jan en Casper Luyken’s emblemataboek ‘Iets voor Allen’. De oorspronkelijke editie is uit 1745.
Bron: Atlas en Kaart (embedded)

 
Egyptische vrouwen gebruikten handschoenen als onderdeel van een schoonheidsbehandeling, nadat de handen vooraf zorgvuldig waren ingesmeerd met geurige olie en honing. Naar alle waarschijnlijkheid zijn vrouwen in de dertiende eeuw begonnen met het dragen van handschoenen als accessoire gemaakt van linnen en zijde, versierd met borduurwerk. Wetten werden uitgevaardigd om deze ‘wereldse ijdelheid’ te onderdrukken, maar dat mocht op de langere termijn niet baten. In latere tijden kwamen dames niet buiten zonder handschoenen en was het gebruikelijk om minstens zeven paar in huis te hebben; voor elke dag van de week een ander paar.

In de zestiende eeuw raakte de geparfumeerde handschoen in de mode en werd het beroep van handschoenmaker verenigd met dat van parfumeur. Het gebruik van parfum was naast het maskeren van onfrisse luchtjes ook bedoeld voor hygiënische doeleinden, zoals het bestrijden van de pest en andere ziekten.
Geparfumeerde handschoenen werden gemaakt van zacht leer en bevatten een poeder met een overvloed aan geuren, zoals lavendel , bergamot, gemalen iriswortel en kruiden. Werden de geuren civet en muskus in de zeventiende eeuw warm onthaalt, tijdens de Verlichting gaf men de voorkeur aan bloemige en fruitige geuren. De achttiende eeuw stond in het teken van de verleiding, wat tot uiting kwam in nieuwe geuren.

 

Geparfumeerde lederen handschoenen.
Bron: Anya’s Garden (embedded)

 
In de zeventiende eeuw was het voor welgestelden gebruikelijk om met lederen handschoenen de deur uit te gaan. Bij voorkeur waren deze gemaakt van ree-, lams- of het liefst kippenhuid. Zij reikten tot de pols en in de meeste gevallen waren ze voorzien van een kap, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw uitbundiger van vorm werd met vaak geborduurde manchetten. Gewoon werkvolk droeg handschoenen van stevige materiaalsoorten ter bescherming van de handen bij zwaar werk. Alhoewel ik het vermoeden heb dat de ‘minderbedeelden’ het toch zonder handschoenen moesten stellen.

Van oudsher stond de overdracht van een handschoen dus symbool voor de bezegeling van een contract. Als teken hiervan had een welgestelde zeventiende eeuwse bruid vaak een paar kostbare bruidshandschoenen, versierd met huwelijkssymboliek. Deze bruidshandschoenen zijn regelmatig terug te vinden op huwelijksportretten, maar die van Johanna Le Maire zijn ook fysiek bewaard gebleven. Zij ging op 22 mei 1622 te Amsterdam in ondertrouw met de welgestelde Pieter van Son. Op haar huwelijksportret is te zien hoe zij haar bruidshandschoenen in haar hand houdt.

De handschoenen zijn gemaakt van wit wasleer, voorzien van rijk geborduurde geschulpte kappen met zijde, gouddraad en -cantille, parels en vergulde pailletten. Het borduurwerk vertoont een symmetrisch patroon van onder meer twee in elkaar gelegde handjes in bruin contour onder een met pijlen doorboord hart van pareltjes en twee toegewende vogeltjes. De handschoenen werden gesloten met drie paar roze veterbandjes, waarop een goudknopje werd geschoven.

 

Bruidsportret Johanna Le Maire

Bruidsportret van Johanna Le Maire door Nicolaes Eliasz. Pickenoy, die overigens de zwager van mijn voorouder was.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Public Domain)


 
Handschoenen Johanna Le Maire

Bruidshandschoenen van Johanna Le Maire.
Bron: Rijksmuseum en © Uit de oude Koektrommel


 
 
Gebruik en symboliek

Tijdens de Middeleeuwen werd een begroeting door iemands hand te schudden zonder de handschoen uit te trekken gezien als een belediging. Het uitdoen van een handschoen voor het geven van een hand of een kus op de hand was een manier om vertrouwen te tonen. Ook het uittrekken van de handschoen met de tanden werd gezien als respectloos.

Het slaan met een handschoen in iemands gezicht werd beschouwd als een uitdaging voor een gevecht. Evenals iemand de handschoen voor de voeten werpen. De uitdrukking ‘iemand de handschoen toewerpen’ is dan ook aan het ridderwezen ontleend. Wie de handschoen opnam, gaf daarmee te kennen, dat hij de strijd aanvaardde. Vandaar ook ‘de handschoen voor iemand opnemen’, wat ‘iemand verdedigen’ betekent.

In de schilderkunst zien we het gebruik van de handschoen vaak terug. De handschoen staat symbool voor een huwelijk en voor netheid, omdat ze de handen bedekken en natuurlijk voor het benadrukken van een bepaald maatschappelijk aanzien. Handschoenen die in een schilderij op de grond liggen, staan symbool voor een buitenechtelijke verhouding.

 

Voorname vrijage, Willem Pietersz. Buytewech

Voorname vrijage door Willem Pietersz. Buytewech (ca. 1616-ca. 1620); de handschoenen, een symbool voor het huwelijk, liggen op de grond.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Publiek Domein)

 
En dan kennen we natuurlijk nog ‘trouwen met de handschoen’, oftewel trouwen bij volmacht; een huwelijksvoltrekking waarbij één van de partners niet aanwezig kan zijn en wordt vervangen door een gevolmachtigde. Van oorsprong werd de handschoen op het altaar gelegd als teken van aanwezigheid en instemming van de afwezige partner. Lees meer over dit onderwerp in het artikel Trouwen met de handschoen.
 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Eternal Egypt, Olia i Klod, Wikipedia, Berthi’s Weblog, Fragrantica, FD.persoonlijk, Fashion Scene, Historiek en Anya’s Garden
 
 

 
Als geboren en getogen ‘Waogeningse’ heb ik heel wat tochtjes met het Lexkesveer gemaakt. Ondanks dat we het vroeger thuis niet ‘breed’ hadden kon er in de vakantie toch altijd wel een oversteek met de pont vanaf met als kers op de taart een ijsje aan de ‘overkant’.

Wageningen lag vroeger aan een ‘voorde’ in de Nederrijn, een doorwaadbare plek in de rivier. Oude bescheiden wijzen erop dat de Batavieren daar al ter plaatse hun overgang over de rivier hadden. Zodra er hoogwater dreigde werd hun vee uit de grazige weiden van de Betuwe in veiligheid gebracht op de heuvels van de Veluwe.

 

Het Lexkesveer met links de Betuwekant en rechts de Veluwekant

Het Lexkesveer met links de Betuwekant en rechts de Veluwekant.
Bron: © Pieter ten Brinke (geplaatst met toestemming van de auteursrechthebbende via Hans Holleman)

 
Het Lexkesveer, het oudste veer over de Nederrijn, is de veerverbinding tussen Wageningen aan de Veluwekant en Randwijk aan de Betuwekant. De veerverbinding bestaat al in de Middeleeuwen en lag op een belangrijke route vanuit het noorden, via de Diedenweg en de Holleweg, naar het zuiden via de Betuwe.
In de rekenboeken van de stad Nijmegen wordt in 1426 melding gemaakt van ‘den veer tot lexkenshuys’. In een akte van 3 juni 1492 wordt geschreven over een uiterwaarde, gelegen bij ‘Leexken aen ’t veerstat’, behorende tot de bezittingen van kasteel Grunsfoort bij Renkum. De Spanjaarden maken in de zestiende eeuw gretig gebruik van het veer. De Fransen hebben het veer niet nodig om Wageningen binnen te vallen; zij kunnen in 1795 op deze plek over het ijs de oversteek maken.

 

Wageningen, kaart van Nicolaas van Geelkercken uit 1654

Kaart van Nicolaas van Geelkercken uit 1654.
Bron: Edward Wells

 
De naam Lexkesveer is nauw verwant aan Lakemond, een buurtschap aan de zuidkant van de Nederrijn tegenover Wageningen, wat van 1539 tot 1817 bij Wageningen hoort. Lakemond (Lackemont, Leakmonde of Lackmonde) zelf zal zijn naam ontleend hebben aan een klein riviertje dat daar gestroomd moet hebben. Dit riviertje de ‘Lake’ (Lakia, Leckia of Lek) dankt zijn ontstaan aan de vele ‘lexkens’ oftewel ‘wellen’, die daar aanwezig zijn. Het Lexkesveer is dus in oorsprong een veer in de nabijheid van deze lexkens.

Van 1741 tot 1804 is het Lexkesveer in eigendom van Nijmegen en Wageningen. Voor een periode van zes jaar kan het veer en toebehoren gepacht worden. In 1783 behoort hiertoe ‘het groote Veerhuis, Schuur, Stallinge, Bouwhuis en het geene verder daartoe behoort’. In 1804 wordt door de Magistraat der stad Wageningen onder andere ‘de helft van het van ouds vermaard Lexkesvheer” verkocht en komt de pont daarmee in particuliere handen. Waarschijnlijk is Baron Lynden van Hemmen de nieuwe eigenaar geworden. Zijn kleinzoon zal enkele decennia later eigenaar zijn. In 1912 wordt gemeente Wageningen de nieuwe eigenaar van het Lexkesveer voor de som van achtendertigduizend gulden. In de koopsom zijn inbegrepen de ijzeren gierpont, het veerhuis en circa vijf hectaren landerijen. Om een idee te krijgen van de jaarlijkse pacht; van 1883 tot 1889 wordt een jaarlijks bedrag betaald van zeventienhonderd gulden. De zes jaren die erop volgen zal dit vierentwintighonderdveertig  gulden per jaar bedragen.
Dat de Rijn nog een schone rivier is blijkt wel uit een krantenartikel uit 1850. Baron Lynden van Hemmen en Baron de Constant Rebecque de Villars verpachten voor de tijd van zes jaar ‘de visscherij op zalm en prikken in de rivier de Rijn, beneden het Lexkesveer tot boven het Heusdensche veer ’.

 

Amsterdamse Courant, 27 september 1783

Het ‘publicq verpagten in ’t nagemelde Veerhuis”; Amsterdamse Courant, 27 september 1783.
Bron: Delpher


 
Utrechtsche courant, 25 januari 1804

Verkoop door de Magistraat der Stad Wageningen; Utrechtsche courant van 25 januari 1804.
Bron: Delpher


 
Arnhemsche Courant, 3 september 1850

Het verpachten van de ‘visscherij op zalm en prikken in de rivier de Rijn; Arnhemsche Courant, 3 september 1850.
Bron: Delpher

 
Halverwege de negentiende eeuw zijn Jacobus en Janna van de Pol de uitbaters van het Pension-Hotel ‘Het Lexkesveer’, gelegen aan de Wageningse kant van de veerverbinding. In 1875 koopt een lid van familie van de Pol het badhuis in de Rijn aan, dat tot dan in handen van een vennootschap is geweest. Tegelijkertijd vat hij het plan op om een rijtuigdienst tussen de stad en het badhuis te bewerkstelligen, hetgeen ‘velen te dezer plaatse met genoegen zullen vernemen’.

 

Pension-hotel Lexkesveer

Pension-hotel Lexkesveer.
Bron: oud adresboek


 
Hotel Lexkesveer met badhuis

Hotel Lexkesveer rond 1910 met rechts het badhuis.
Bron: Ansichtkaart eigen archief

 
Na het overlijden van Jacobus in 1872 zet de weduwe de onderneming voort. Dit mondt enkele jaren later uit in een slepende ‘quaestie’ tussen weduwe Van de Pol en de eigenaar van het Lexkesveer, baron Lynden van Hemmen, over het recht tot aanleggen van de gierpont. Volgens weduwe Van de Pol zijn de bovenste twee veerdammen of stoepen haar eigendom en verbiedt om deze reden het aanleggen, waardoor de overtocht wordt bemoeilijkt of helemaal niet kan plaatsvinden. In dit laatste geval geschiedt de overtocht per roeiboot. Een anonieme schrijver doet in een ingezonden bericht naar ‘Het nieuws van de dag; kleine courant’ precies uit de doeken hoe volgens hem de vork in de steel zit.

 

Het nieuws van den dag kleine courant, 20 december 1884

Ingezonden brief in ‘Het nieuws van den dag, kleine courant’ van 20 december 1884 met uitleg over de ‘quaestie’.
Bron: Delpher

 
Met dag- en nachtvaarten tot 1983 kan het haast niet anders dan dat er ook wel eens iets misgaat met of rond de pont. Zo komt het Lexkesveer op 20 december 1895 in aanvaring met de stoomboot Concordia. De schade aan beide vaartuigen is aanzienlijk; de brug van de pont is verbrijzeld en de bomen beschadigd. De stoomboot heeft een groot gat in het voorsteven.
In juni 1907 eindigt een zondagsritje voor een viertal met een enkeltje per trein naar huis. Een gezelschap uit Zutphen, bestaande uit twee heren en twee dames, wil vanuit de Betuwe met de automobiel met de veerpont oversteken. Op de afweg naar de pont stapt het gezelschap uit om te bekijken hoe de automobiel erop moet. Echter, de automobiel begint uit eigen beweging de helling af te rollen en belandt, ondanks verwoede pogingen om haar tegen te houden, in de Rijn.
Het wordt een tochtje van ruim twintig minuten voor de passagiers op een woensdagmiddag in oktober 1937. Een motorschip vaart zo dicht langs de pont dat de beide kabels, waarlangs de pont vaart, breken en het stuurloos tweehonderd meter de Rijn afdrijft tot het anker wordt uitgeworpen. Een opkomend motorschip brengt het veer weer naar de voorstoep, waar de passagiers veilig aan land kunnen.
Een ander voorval met een lange nasleep vindt plaats op 30 juli 1957, waardoor de veerpont is gezonken. Na uitgebreid onderzoek verschijnt in de bijlage van de Nederlandse Staatscourant van 10 september 1959 het verslag van de Raad voor de Scheepsvaart.

 

Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart, bijvoegsel van de Ned Staatscourant van 10 september 1959, nr 175

Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart; bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 10 september 1959, nr. 175.
Bron: Delpher

 
In de loop der tijden heeft het Lexkesveer heel wat veranderingen ondergaan. Aan het Lexkesveer is in oktober 1900 de eerste ijzeren veerpont in de Rijn in de vaart gebracht. Vervaardigd en geleverd door de H.H. Meijer te Zaltbommel en Leeuwen, voor rekening van dhr. J. van de Pol. In 1928 wordt de pont voorzien van een degelijke en praktische afsluiting, namelijk valbomen. De stoompont van het Katerveer in Zwolle, die buiten dienst is gesteld, gaat in 1930 de inmiddels oude en afgedankte gierpont van het Lexkesveer vervangen. Hierdoor ontstaat er een snellere veerverbinding.

 

Het Lexkesveer rond 1919.
Bron: Dordtsekaart (embedded)


 
Rotterdamsch nieuwsblad, 7 maart 1930

De stoompont van het Katerveer met op de voorgrond de oude afgedankte gierpont; Rotterdamsch Nieuwsblad, 7 maart 1930.
Bron: Delpher

 
Aangezien de vervoersmiddelen steeds groter en zwaarder worden en elkaar amper kunnen passeren over de Wageningse Berg is er de noodzaak tot een oplossing. Als werkverschaffingsproject wordt de huidige Westbergweg grotendeels met de hand uitgegraven en op 15 mei 1939 feestelijk geopend. Goed nieuws voor de beheerder van het Lexkesveer, aangezien het veer nu veel makkelijker voor al het verkeer bereikbaar is. In januari 1952 komt er bovendien een nieuwe motorpont, waarmee nu zelfs de zwaarste voertuigen kunnen worden overgezet. Ruim vijf jaar later zal deze pont jammerlijk genoeg zinken.

 

Lexkesveer

Het Lexkesveer zoals we het nu kennen.
Bron: © Michael van den Berg (geplaatst met toestemming van de auteursrechthebbende)

 
Door de weersomstandigheden is de veerverbinding uiteraard lang niet altijd mogelijk. Zodra het maar enigszins kan wordt het vervoer over het water gedaan met een roeiboot. Toch kan het gebeuren dat de Nederrijn helemaal dichtgevroren is, zoals in de strenge winters van 1939-1940 en 1962-1963. Dan wordt er door middel van planken een voetpad over de Rijn aangelegd, zodat het verkeer voor voetgangers en wielrijders mogelijk is. Ook wordt er wel gebruik gemaakt van boompjes of staande takken op het ijs om een soort van hek langs een schoongemaakt voetpad te creëren. Op die manier kan er ondanks dat het veer buiten bedrijf is toch veergeld gevraagd worden.

 

Arnhemsche courant, 18 januari 1940

Een bericht van de ANWB, dat gedurende enkele weken in de kranten verscheen; Arnhemsche Courant van 18 januari 1940.
Bron: Delpher


 
Lopend over de Rijn in de winter van 1939-1940

Lopend over de Rijn in de winter van 1939-1940.


 
Het Lexkesveer wordt sneeuwvrij gemaakt door veerbaas Lau Spijker in de winter van 1962-1963

Het Lexkesveer wordt sneeuwvrij gemaakt door veerbaas Lau Spijker in de winter van 1962-1963.
Bron: © Mart Spijker (geplaatst met toestemming van de auteursrechthebbende)


 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel

Met speciale dank aan Michael van den Berg, Pieter ten Brinke, Hans Holleman en Mart Spijker voor de verleende toestemming voor het plaatsen van foto’s uit hun eigen collectie.

Bronnen: Wikipedia, Delpher, Wagenings Fotoalbum, Digibron en Oud Wageningen
 
 

 
Heel af en toe wil ik nog weleens door mijn twee poëziealbums heen bladeren. Hoe spannend was het niet om je uitgeleende ‘poesiealbum’ (de Duitse benaming) weer terug te krijgen. Was er iets moois van gemaakt of werd het hele album nu verprutst door gekras en spelfouten?! Of nog erger: helemaal schots en scheef geschreven. En dat ondanks de waarschuwing voorin het album: ‘Wie in mijn album schrijft moet zorgen dat het netjes blijft!’

Het poëziealbum kent een lange geschiedenis in de vorm van het ‘album amicorum’, het ‘vriendenboekje’, waarschijnlijk ontstaan in de zestiende eeuw aan de protestantse universiteit van Wittenberg. De studenten, op een enkele uitzondering na alleen mannen, maken veelal academische rondreizen als sluitstuk van hun opvoeding en vaak ter voorbereiding op een bestuurstaak. Zij laten hun Bijbels signeren door medestudenten en hoogleraren. Vaak gaat de handtekening vergezeld met een kort versje of een tekening.
Al snel wordt deze trend opgemerkt door drukkerijen, die Bijbels gaan drukken met meerdere blanco pagina’s voorin. Hierop volgen niet veel later de boekjes met alleen blanco pagina’s, het ‘Stammbuch’ of ‘Album Amicorum’.

 

Album amicorum Meindert van Idzarda

Inscriptie van de bisschop en hofprediker Antonius Watson in het album amoricum van Meindert van Idzarda tijdens zijn verblijf in Cambridge.
Bron: Koninklijke Bibliotheek (embedded)

 
De bijdragen in het album amicorum vormen een steeds uitbundiger wordende verzameling van klassieke spreuken, gedichten in vreemde talen, handtekeningen, tekeningen en wapenschilden van vrienden, medestudenten, hoogleraren en bekende geleerden als aandenken voor de bezitter en tevens als een soort universitair curriculum vitae.

 

Meindert van Idzarda

Uit het zestiende eeuwse album amoricum van Meindert van Idzarda door adellijke Friese medestudenten aan de universiteit van Heidelberg.
Bron: Koninklijke Bibliotheek (embedded)


 
Album amoricum van Michael van Meer

Uit het zeventiende eeuwse album amoricum van Michael van Meer door Simon Stevin.
Bron: Wikimedia (Licentie: Public Domain)


 
Album amicorum Egbert Philip van Visvliet

Uit het album amoricum van Egbert Philip van Visvliet, student te Leiden in de achttiende eeuw, door Johannes Le Francq van Berkhey.
Bron: Koninklijke Bibliotheek (embedded)

 
Het gebruik wordt ook overgenomen door aristocraten, handelaren en kunstenaars, waarmee het album amicorum een statussymbool wordt; een uiting van een gerespecteerde vriendenkring en zakelijke relaties. Via Oost-Nederland komt het album amicorum naar ons land en is het in de zeventiende eeuw populair in adellijke studentenkringen.

 

Album amicorum van Burchard Grossmann

Een penseeltekening van Rembrandt in het album amoricum van hofmeester Burchard Grossmann: ‘Een vroom gemoet acht eer voor goet’.
Bron: Koninklijke Bibliotheek (embedded)

 
In het midden van de negentiende eeuw verandert het uiterlijk van het album. Het wordt een soort cassette met losse blaadjes. Dit losbladig systeem is geen groot succes en men gaat weer over op een echt boekje. Tegelijkertijd verliest het de belangstelling van de ‘herenwereld’ en wordt het album amicorum opgepikt door jonge vrouwen van stand. Hun vrienden schrijven gedichtjes en spreuken in moderne talen, opgesierd met borduur-, knip- en prikwerkjes, tekeningetjes en plaatjes in de Biedermeier-sfeer. Aan het eind van de negentiende eeuw is het geworden tot wat wij nu kennen: een poëziealbum voor jonge meisjes.

 

Losbladig album amoricum van Jan Rudolph Krudop

Het losbladig album amoricum van Jan Rudolph Krudop, student te Groningen. Zijn zus voegde een klein haarwerkje toe aan haar versje.
Bron: Wereld aan Boeken-UB RUG

 
Een poesiealbum geeft zeker voor het nageslacht een uniek kijkje in de persoonlijke relaties, de bezochte scholen en de vrijetijdsbesteding. En soms tref je zelfs voorin het album de eerste opzet van een stamboom aan!

Dit album is van mij
zolang ik hoop te leven.
…. is mijn naam
mij door de doop gegeven.
…. is de achternaam
van mijn vaders stam.
…. is de plaats
waar ik ter wereld kwam.

 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: DBNL, Wikipedia en Kunst en Cultuur
 
 

 
Het echtpaar Christophorus Knowles en Sara Louwens is mij al jaren bekend. Over Christophorus zijn met name via zijn beroep als predikant wel gegevens te vinden, zij het mondjesmaat. Sara en haar familie daarentegen blijven in nevelen gehuld. Tot de herontdekking van een naam in een kerkregister; ooit al eens gelezen, maar er om onverklaarbare redenen nooit iets mee gedaan: ‘… waer voor Niclaes Piquenoij als neve’. Kijk, dat opent perspectieven. Had er een naam gestaan in de trant van Joannes Hendricksen dan waren we verder van huis geweest!

 

Huwelijksinschrijving van Christophorus Knauwels (Knowles) en Sara Louwens, Groningen 6 juni 1663.
Bron: Alle Groningers

 
De naam Niclaes Piquenoij is al snel gevonden in de variant Nicolaes Eliasz Pickenoy, een bekende kunstschilder van portretten en schuttersstukken en tevens taxateur van schilderijen. Met zo’n bijzondere naam zal hij ongetwijfeld familie zijn van ‘neef Niclaes’. Via hem is het wellicht mogelijk een link te leggen met de familie van Sara Louwens.

De ouders van Nicolaes Eliasz Pickenoy zijn de beide uit Antwerpen afkomstige wapen- en zegelsnijder Elias Claesz Pickenoy en Heijltgen d’Jonge, ook wel Pickhof, Pijckenaeij, Louwerens of Soen. Je zou al snel geneigd zijn om te denken, dat de naam Louwerens een connectie legt met de familie van Sarah Louwens. Toch lijkt dat vooralsnog niet het geval en moet er verder worden onderzocht.
Ten tijde van hun huwelijksinschrijving op 19 juli 1586 wonen Elias en Heijltgen in de Warmoesstraat achter de Oude Kerk. In deze kerk, gewijd aan de heilige Nicolaas, bisschop van Myra, wordt Nicolaes Eliasz (Pickenoy) op 10 januari 1588 gedoopt.

 

Ondertrouw Elias Pickenoy

Huwelijksinschrijving van Elias en Heijltgen; Amsterdam, 19 juli 1586.
Bron: Stadsarchief Amsterdam


 
Doop Niclaes, Amsterdam 10 januari 1588, zoon van Elijas Pietersz en Hijltgen Pickhof

Doop Nicolaes, zoon van Elijas Pietersz en Hijltgen Pickhof; Amsterdam 10 januari 1588 (Oude Kerk)
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Nicolaes komt in de leer bij, naar men zegt, de meest succesvolle portretschilder van de oudere generatie Cornelis van der Voort. Wanneer dit zich afspeelt is niet bekend, maar het vroegst gedateerde portret van Nicolaes stamt uit 1617, zo’n vier jaar vóór zijn huwelijk met de Amsterdamse Levina Bouwens, dochter van Lieven Bouwens en Sara Gerrits van Tricht. Nicolaes en Levina gaan op 24 maart 1621 in ondertrouw; de huwelijksvoltrekking volgt op 27 april in de Nieuwekerk.

 

Ondertrouw Nicolaes en Levina

De huwelijksafkondiging van Nicolaes Elias en Levina Bouwens.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
In het kader van vernoemingen is de naam Sara een mooie aanwijzing om het echtpaar Lieven Bouwens en Sara Gerrits van Tricht eens onder de loep te nemen. Dat levert uiteindelijk een interessante huwelijksafkondiging op. Die van dochter Magdalena Bouwens met de predikant Abelus Lauwens uit Loppersum. Daar komt de naam Lauwens of Louwens in beeld! Bovendien vermeldt de inschrijving: ‘… ende Magdalena Bouwens van Amsterdam, out 28 Jaeren, geen ouders hebbende, geassisteert met haer suster Levina Bouwens, woonende opde Oudezijds Voorburgwall‘. Dat maakt Nicolaes Eliasz Pickenoy dus de aangetrouwde oom van Sara Louwens. Dit familieverband wordt overigens bevestigd in enkele Amsterdamse notariële akten.

 

Ondertrouw Magdalena Bouwens

De huwelijksafkondiging van Abelus Lauwens en Magdalena Bouwens.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Verder met de zoektocht naar neef Niclaes. Nicolaes en Levina blijven na hun trouwen in de buurt van de Oude Kerk wonen op de hoek van de Oudezijds Voorburgwal en de Arend Jacobsz Steeg of Duifjessteeg. Hier worden acht van hun tien kinderen geboren, waaronder een zoon Nicolaes, die op 2 februari 1634 in de Oude Kerk is gedoopt. Neef Niclaes lijkt gevonden!

 

Doop Nicolaes, Amsterdam 2 februari 1634 Oude Kerk NH

Doop Nicolaes, zoon van Nicolaes Elijasz en Levina Bouwens; Amsterdam, 2 februari 1634 (Oude Kerk).
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Dan rijst al snel de vraag wat deze neef eigenlijk in Groningen deed om aanwezig te kunnen zijn bij de huwelijksinschrijving van Christophorus Knowles en Sara Louwens. Tegenwoordig is de reis van Amsterdam naar Groningen prima te doen, maar destijds moet dit een hachelijke onderneming zijn geweest. Het antwoord daarop heb ik niet kunnen vinden. Wel een Groningse huwelijksinschrijving van Nicolaus Picquenoij van Amsterdam en Geertruit Jans van Anloo, weduwe van Simon Spanuijt. Zij trouwen op 22 november 1671 in de Broerkerk.

 

Huwelijksinschrijving Nicolaus Picqenoij

Huwelijksinschrijving van Nicolaus Picqenoij en Geertruit Jans.
Bron: Groninger Archieven

 
Gaandeweg ben ik nieuwsgierig geworden naar het leven van neef Nicolaes. Aangezien er weinig over hem te vinden valt, besluit ik dan ook maar de levensloop van zijn vader verder te volgen om op die manier zijdelings een aantal decennia uit het leven van neef Nicolaes mee te krijgen.

Nicolaes Eliasz Pickenoy is in 1629 en 1634 overman van het Amsterdamse Sint Lucasgilde van kunstenaars en kunstambachtslieden, gezeteld in de Waag. In 1637 koopt de inmiddels populaire kunstschilder het grote huis op de hoek van de Sint Antoniesbreestraat, de huidige Jodenbreestraat, en de Zwanenburgwal. Oorspronkelijk is dit het huis en atelier van leermeester Cornelis van der Voort. Na het overlijden van Cornelis in 1624 wordt de inventaris geveild en zijn kunsthandel overgenomen door Hendrick Uylenburgh, kunsthandelaar en neef van Rembrandts vrouw Saskia. Dit pand, gelegen in het centrum van de Amsterdamse kunstmarkt, zal gedurende enkele decennia dan ook bekend staan als portretwinkel en schilderswerkplaats.

 

Nicolaes Eliasz Pickenoy, zelfportret (1627)

Nicolaes Eliasz Pickenoy, zelfportret (1627).
Bron: Wikimedia (Licentie: Public Domain)

 
Rembrandt van Rijn wordt in 1639 zijn nieuwe buurman. Hij komt naast Nicolaes wonen in het grote koopmanshuis, het huidige Rembrandthuis. De huizen van Rembrandt en Nicolaes zijn gunstig op het noorden gelegen en dus uitermate geschikt om als werkplaats te dienen voor portretten en grote schuttersstukken.

 

De huizen van Rembrandt en Nicolaes

Links de huizen van Rembrandt en Nicolaes met op de achtergrond de Zuiderkerkstoren.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
De beide buurmannen krijgen in 1639, samen met nog enkele kunstenaars, ieder de opdracht om een groepsportret van een schutterscompagnie voor de nieuwe Grote Zaal van de Kloveniersdoelen te maken. Voor Rembrandt wordt dit ‘Officieren en andere schutters van wijk II in Amsterdam onder leiding van kapitein Frans Banninck Cocq en luitenant Willem van Ruytenburch’ (1642), beter bekend als ‘De Nachtwacht’ en voor Nicolaes ‘Officieren en andere schutters van wijk IV in Amsterdam onder leiding van kapitein Jan Claesz van Vlooswijck en luitenant Gerrit Hudde’ (1642). Nicolaes ontvangt hiervoor van zijn opdrachtgevers zo’n zestig gulden per persoon.
De beide schuttersstukken hebben een behoorlijk forse afmeting. Het vermoeden bestaat dat Rembrandt zijn ‘Nachtwacht’ buiten onder een afdak op zijn binnenplaats heeft geschilderd. Na voltooiing is het schilderij in opgerolde staat via een vrije uitgang onder het huis van buurman Nicolaes tot de Zwanenburgwal naar buiten gebracht. Waarschijnlijk heeft Nicolaes zijn schuttersstuk in zijn eigen werkplaats vervaardigd. Dat zou betekenen dat deze werkplaats dus hoger en groter zal zijn geweest dan die van Rembrandt.

 

Officieren en andere schutters van wijk IV te Amsterdam onder leiding van kapitein Jan Claesz van Vlooswijck en luitenant Gerrit Hudde.

Officieren en andere schutters van wijk IV in Amsterdam onder leiding van kapitein Jan Claesz van Vlooswijck en luitenant Gerrit Hudde door Nicolaes Eliasz Pickenoy.
De kapitein en de luitenant zijn gezeten, om hen heen staan de schutters, in het midden de vaandrig. Vermoedelijk bevinden zij zich voor de brouwerij ‘De Zwaan’. De schutters zijn: Jan Witsen, Hillebrant Bentes, Andries Dircksen van Saane, Jan Bentes, Willem Simonsz Moons, Jan Huybertsen Codde, Roelof Roelofsen de Lange, IJsbrant van de Wouwer, Johannes Looten, Ulrich Petersen, Jacob Bleyenberch, Pieter Harpertsen, Pieter Tonneman, Evert Huibertsen Krieck, Hendrik Jansen van As en Nicolaes Kuysten. De schutters zijn bewapend met pieken, hellebaarden, lansen en geweren.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Publiek Domein)

 
Het is bekend dat Nicolaes er een trage werkwijze op nahoudt. Op het moment dat hij benaderd wordt voor een opdracht kan hij daar om die reden dan ook geen tijd voor vrijmaken aangezien hij nog werkt aan een schuttersstuk. De opdracht gaat vervolgens via de ‘schilderswinkel’ van Hendrick Uylenburgh naar Rembrandt en zal bekend worden als ‘De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp’ (1632).

Zijn trage manier van werken leidt tevens tot een weddenschap tussen zijn vroegere leerling Bartholomeus van der Helst en de apotheker Pieter Harperts, die op het schuttersstuk voor de Kloveniersdoelen staat afgebeeld. Bartholomeus stelt dat Nicolaes niet in staat zal zijn om te zorgen dat het schilderij ‘op den achtentwintichsten Julij volmaeckt soude opgehangen sijn opde Cluijveniersdoelen deser stede‘. Pieter heeft er alle vertrouwen in dat het Nicolaes wel gaat lukken. De inzet is ‘een stuck schilderij met verscheijden conterfeijtsels’, dat Bartholomeus voor de apotheker gaat maken. Mocht de schilder de weddenschap verliezen, dan hoeft de apotheker het schilderij niet te betalen. Verliest de apotheker daarentegen de weddenschap, dan is hij de schilder het dubbele van de eerder overeengekomen prijs verschuldigd.
Zoals gebruikelijk wordt de weddenschap vastgesteld bij notariële akte. Op 19 juli 1642 worden op verzoek van Pieter Harperts twee kistenmakers opgetrommeld om voor notaris Cornelis Tou een getuigenis af te leggen. Zij verklaren dat ‘… nu eenige dagen geleden in(de) Nieuwe Cluveniersdoelen opd(e) groote sael gebracht ende door haer get(uijgen) in sijn vollen lijsten vastgeset is de schilderije, oft contrafeitsel van(he)t corporaelschap van de heer Capiteijn Jan Claesz van Vlooswijcq, gelijck ick notaris voornoumt, ende de ondergeschreven getuijgen op huijden (he)tselve in sijn volle forme ende lijsten gesien ende bevonden hebben.

 

Notariele akte 19 juli 1642

Notariele akte van 19 juli 1642; verklaring van twee kistenmakers.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Over wie de weddenschap gewonnen of verloren heeft ontstaat uiteindelijk een ‘questie’. De schilders Thomas Keijser en Harculus Sandertsz worden als scheidsrechters ingezet om de zaak te beslechten, zo valt te lezen in een notariële akte van 1 oktober 1642: ‘… Alsoo wij eenigen tijt geleeden hebben aengegaen seecker contract van weddinge, naementlijcken dat ick Van der Helst voor Pieter Harperts voornoemt soude maecken een stuck schilderij met verscheijden conterfeijtsels op conditie dat hij Harperts (he)tselve stuck soude voor niet hebben indien seecker schilderij van een Corperaalschap bij Nicolaes Elijas doenmaels te schilderen op den achtentwintichsten Julij lestleden, volmaeckt soude opgehangen sijn op de Cluijveniersdoelen deser stede ende in cas datter contraerie soude werden bevonden dat hij Harberts het voors(egde) stuck mette conterfeijtsels dubbelt soude betaelen als vermogens het contract onder ons handen daervan gemaeckt ende dat ter saecke van de voors(egde) weddinge, wie gewonnen off verlooren hadde, questie is ontstaen.
Soo ist dat wij lieden mitsdesen verclaeren deselve questie ende differentie alingh ende al gesubmitteert ende verbleven te hebben aen de eersamen Thomas Keijser ende Harculus Sandersz beijde schilders binnen deser stede omme bij hen lieden gedecideert ende getermineert te werden soo sij luijden naer recht, reeden ende billicheijt uijt de bewijsen ende reedenen van partijen sullen bevinden te behooren sonder de saecke te mogen kreucken tensij met believen van partijen.

 

Notariele akte 1 oktober

Notariële akte van 1 oktober 1642.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Op verzoek van de apotheker verklaart Nicolaes op 2 oktober 1642 voor notaris Cornelis Tou dan ook dat hij ‘… opden 10den dach der lestleden maent Julij opd(e) Nieuwe Cluijveniersdoelen heeft doen brengen seecker schilderij van een corporaelschap van Capiteijn Vlooswijcq bij hem getuijge geschildert ende dat hij getuijge opden 28e der selver maent Julij noch oock daerna, jae selfs eenige dagen daer te vooren aen de gemelte schilderij niet verandert, oft ijets aen geschildert heeft, maer dat het selve stuck all voorden 16e Julij voors(eg)t alsoo volmaeckt was als de geconterfeijte persoonen selffs begeert en geordonneert hebben.’.

 

Notariele akte 2 oktober 1642

Notariële akte van 2 oktober 1642; getuigenis van Nicolaes Elias.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Nicolaes verkoopt uiteindelijk het hoekhuis in 1645 aan de Portugese koopman Daniel Pinto voor negenduizend gulden. In 1648 wordt in de huwelijksinschrijving van zijn dochter Elijsabeth (Lijsbet) vermeld dat hij woonachtig is op de ‘Connixgracht’, de tijdelijke benaming voor de Singel in de zeventiende eeuw, als eerbewijs aan Koning Hendrik IV van Frankrijk.

 

Nicolaes Elias notariele akte

Notariële akte d.d. 26 mei 1645: verkoop van het huis op de Sint Antoniesbreestraat.
Bron: Stadsarchief Amsterdam


 
Ondertrouw Lijsbet Claes Pickenoij

Huwelijksafkondiging van dochter Lijsbet Claes Pickenoij en Michiel Heijden. Lijsbet, woonachtig op de ‘Connixgracht’, wordt bijgestaan door haar vader Claes Elias.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Wanneer Nicolaes is overleden is vreemd genoeg niet bekend. Op 30 mei 1650 wordt hij nog samen met de schilder David Colijn vermeldt als taxateur van schilderijen betreffende een boedelbeschrijving in een akte van notaris Jacob Jansz Westfrisius, een dag later ondertekend door beide heren. Volgens diverse bronnen zou de naam van zijn vrouw Levina opduiken in een akte van oktober 1656, zijnde zijn weduwe. Daar kan ik geen enkele (passende) registratie van vinden. Dezelfde bronnen verklaren dat Levina op 29 november 1662 op het Amsterdamse Karthuizer Kerkhof begraven is. Ook dat is mogelijk, maar ik ben er niet volledig overtuigd dat deze registratie Levina betreft.

 

Notariele akte 30 mei 1650

Op 31 mei 1650 leefde Nicolaes Eliasz Pickenoy nog.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 

Leijsbeth Bouwens begraafregister

Naar men beweert zou dit de begraafregistratie van Levina Bouwens zijn.
Bron: Stadsarchief Amsterdam

 
Deze zoektocht toont maar weer aan hoe belangrijk het kan zijn om tijdens familieonderzoek aandacht te besteden aan elke naam in een registratie. Het legt soms familieverbanden bloot, waar je vooraf geen enkele weet van had. Dankzij de vermelding van neef Nicolaes Pickenoij heb ik nu, ruim driehonderdvijftig jaar later, aansluiting gekregen op nog eens tweehonderd jaar Groningse familiegeschiedenis.
 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Scriptio, Rembrandthuis, Carleton, Wikipedia, Library UU en Wikipedia
 
 

 
Echt verzamelen doe ik het niet, maar kom ik eens iets tegen wat met Sunlight zeep te maken heeft, een stukje zeep of een vintage reclamebordje, dan is mijn interesse toch wel gewekt. En is de prijs ernaar dan neem ik het dankbaar mee.

Het bruine stuk zeep op de foto heeft mijn oma, samen met nog wat stukken, net na de Bevrijding van de Canadezen gekregen. Zeep was in de oorlog op de bon, dus was het heerlijk om weer genoeg zeep te hebben om lekker mee te kunnen wassen. Ze gebruikte daarvoor nog ouderwets de teil en het wasbord. Een sopje werd gemaakt van ‘geraspte’ zeep. Een zeepklopper heb ik haar nooit zien gebruiken, maar haar kennende vond ze dat waarschijnlijk een overbodige luxe.

‘Voor het geval dat’ hamsterde ze tot op late leeftijd nog altijd zeep en toiletpapier. Dat hing ze zeker niet aan de grote klok, want hamsteren was, en is overigens nog altijd, bij wet verboden. En als ik als kind zijnde niet aan mijn ouders had gevraagd waarom opa en oma zoveel van die spullen op zolder hadden liggen was ik hoogstwaarschijnlijk van het bestaan nooit op de hoogte geweest. Later tijdens de oliecrisis kwamen er ook nog eens vuilniszakken en panty’s bij. Iets waar mijn moeder ook gretig aan mee deed. Je wist immers maar nooit…

 

Sunlight zeep

Sunlight zeep.
Bron: © Uit de oude Koektrommel


 
Reclame van Lever's Zeep Maatschappij Vlaardingen

Reclame van Lever’s Zeep Maatschappij Vlaardingen.
Bron: Reclame oude krant.

 
Sunlight zeep werd vanaf 1884 gemaakt door het Engelse Lever Brothers en werd zowel gebruikt voor het wassen van kleren als voor algemeen gebruik in het huishouden. Het doel van William Lever was om een goede huishoudzeep te ontwikkelen, te verpakken, het een populaire naam te geven en het te verkopen tegen een redelijke prijs. Zeep werd daardoor steeds meer een gemeengoed.
De gebruikte zeepformule werd uitgevonden door de chemicus William Hough Watson, die de nieuwe zeep ontwikkelde met behulp van glycerine en plantaardige oliën. Doordat het product kopra of pijnboompittenolie bevatte, schuimde het beter dan de conventionele, van dierlijke vetten gemaakte zeepsoorten.

Nadat Lever Brothers in 1907 te Schiedam een verkoopkantoor had geopend om de Sunlight zeep, in de volksmond ‘Sun-licht’, op de Nederlandse markt te brengen, was het de bedoeling van het bedrijf om ook een eigen fabriek in Nederland te vestigen. Daarvoor werd in 1909 een stuk grond in Vlaardingen gekocht. Het zou echter tot 1917 duren voordat de eerste productie plaatsvond. Een intensieve reclamecampagne moest de zeep aan de man, of liever gezegd aan de vrouw brengen. In 1930 ging Lever Brothers met Margarine Unie samen en vormde Unilever.

In de Tweede Wereldoorlog was Sunlight zeep verkrijgbaar op de bon. In het begin ook nog in de bekende kleurrijke verpakking, maar naarmate de schaarste toenam in de witte oorlogsverpakking. Na 1946 heeft Sunlight het lettertype op de verpakking veranderd naar een meer bol lettertype. De vooroorlogse verpakking en de verpakking van na de oorlog zijn dus door het lettertype te herkennen.

Al die jaren zijn de gebruikte en ongebruikte zeepjes zorgvuldig door mijn oma bewaard tot ze aan mij, haar oudste kleinkind, zijn doorgegeven voor het ‘nageslacht’. Daar stelde zij veel belang in en ze wist dat ik dat met zekerheid ook zou doen. Samen met nog wat memorabilia pronken ze alweer jaren in mijn vitrinekast. De reële waarde is natuurlijk geheel te verwaarlozen, maar de herinnering en de verhalen maken het onbetaalbaar…
 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Poetsacademy, WO2Verzameling en Wikipedia (Levers Zeepmaatschappij).
 
 

 
De familie van Kleij vindt zijn oorsprong, voor zover ik kan nagaan, in Meerkerk. Terwijl ik op zoek was naar de geschiedenis van deze plaats kwam ik het (gruwelijke) verhaal tegen over hoe in de veertiende eeuw in deze regio het omhakken van een boom kon leiden tot een oorlog.

Om het één en ander goed te kunnen begrijpen aan het verhaal is het handig om wat kennis te hebben van de regionale machtsverhoudingen ten tijde van het gebeuren.

Heer Otto van Arkel komt uit de gelijknamige en machtige familie, die in Gorcum zetelt. Meerkerk behoort toe aan het land van familie Van Vianen. Ameide wordt bestuurd door de familie Van Herlaer. De families Van Vianen en Van Herlaer hebben gemeenschappelijke belangen, aangezien Heilwich, de dochter van Jan van Herlaer is getrouwd met Hendrik van Vianen. Samen vormen zij in feite een front tegen de Van Arkels. Daarbij komt ook nog dat de familie van Arkel tot de Kabeljauwen behoort en de beide andere families tot de Hoeken.

 

Vianen

Gezicht op Vianen; Gaspar Bouttats, naar Jan Peeters, 1679.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Public Domain)

 
We schrijven het jaar 1388. Vier rijke kooplieden uit Gorcum zijn naar Utrecht geweest om wat zaken te regelen. Het is ‘meiavond’, de laatste dag van de grasmaand. De terugreis loopt via Vianen en terwijl ze daar een herberg passeren worden ze door een aantal bekenden naar binnen geroepen voor een maal en wat wijn. Het wordt een gezellig vertoeven, waarbij de wijn rijkelijk vloeit en de tijd langzaam doortikt.
In de herberg raken de Gorcummers ook in gesprek met een Meerkerkse boer. De boer heeft op zijn grond vele bomen staan. Aangezien het destijds al gebruikelijk is om op meiavond voor de huizen van ‘de aanzienlijkste der stad’ een meiboom te planten komt al snel de vraag van de Gorcummers aan de boer of zij soms een meiboom op zijn land mogen kappen om in Gorcum te planten. Dit vindt de boer geen enkel probleem. Het mogen er zelfs wel twee of drie zijn. Als dank betalen zij ‘het verteerde gelag’ van de boer en vertrekken richting Meerkerk.

 

Ets van Gerrit De Broen (1658/’59-1740). -De Lente: Het plante van de May-boom / Le printemps: On plante le May.

 
Aangekomen bij het huis van de boer delen de vier kooplieden aan de boerin mede dat zij permissie hebben van haar man om meerdere bomen te kappen, maar dat zij er echter maar één hoeven te hebben. Direct daarop beginnen zij te hakken. De boerin is natuurlijk niet bekend met de afspraak en vertrouwt het zaakje niet. Zij zet vervolgens ‘de balg open’ en begint te roepen en te schreeuwen om de buren te alarmeren. De buren schieten, gewapend met wat maar voor handen is, te hulp en vallen als ‘dolle honden’ de indringers aan. Twee kooplieden vinden direct de dood en de overige twee worden dodelijk verwond.
De schipper die de Gorcummers vervoerde komt ongeschonden uit de strijd; hij krijgt niet ‘met die selve zaus’. Hij brengt ze alle vier naar Gorcum, waar Otto van Arkel en zijn zoon Jan onmiddellijk worden ingelicht, en toont ‘de lijken en doorhakte’.

Otto van Arkel besluit de zaak grondig te onderzoeken en informeert bij de schipper en de Meerkerkse boer naar de ware toedracht. De beide heren vertellen het gebeuren naar waarheid en Otto van Arkel weet voldoende. Hij schrijft een brief aan de Hendrik van Vianen, waarin hij erop aandringt dat de Meerkerkse boosdoeners gestraft zullen worden. Mocht de Hendrik van Vianen dat niet naar behoren doen, dan zal hij ‘zulks zelf komen doen’!
En precies deze laatste opmerking valt bij Hendrik van Vianen helemaal verkeerd. Hij spreekt schande over het gedrag van Otto van Arkel en besluit daarop de Meerkerkse moordenaars niet te vervolgen. Helaas is Otto van Arkel er op zijn beurt niet van gediend om beschimpt te worden en het feit dat de moordenaars van zijn burgers onbestraft blijven vindt hij onverteerbaar. Hij doet de Hendrik van Vianen ‘aanstonds den oorlog aanzeggen’.

Hij zendt zijn boden naar alle dorpen in het Land van Vianen en Ameide, met uitzondering van Meerkerk, met het bericht dat de bewoners drie dagen de tijd hebben om met hun goederen en hun vee te vluchten. Na deze drie dagen zal hij met zijn mannen naar de dorpen komen en deze verbranden, de goederen in beslag nemen en de achtergebleven mensen gevangen nemen. Zoals gezegd krijgt Meerkerk deze waarschuwing niet.

 

Kaart van de regio

Kaart van de regio.
Bron (bewerkt): multifacet.info

 
Na het verstrijken van de drie dagen gaat Jan van Arkel, de zoon van Heer Otto, met een ‘menighte van kloeke mannen’ op pad en verbrandt alle huizen van Meerkerk. Ook gaat hij nog op zoek naar ‘het quade wyf en de doodslagers’, maar zij hebben blijkbaar bijtijds weten te vluchten. Vervolgens rukt hij op naar de andere dorpen van de Heren van Vianen en Ameide, die tevens zeer gehavend worden, om bij Vianen uit te komen. Vianen wordt beschermd door een stadsmuur, maar dat blijkt geen obstakel te zijn voor Jan van Arkel en zijn ‘gewapent volk’. Hij schiet daar door ‘vurige steencloten’ ook de brand in.
Kort hierna vertrekt zijn vader Otto van Arkel met ‘enig volk’ naar Ameide. Hij verbrandt het hele dorp en doet het ‘Huys der Mey’ ‘met grote bussen dapper beschieten’. Dit slot wordt zwaar beschadigd en vervolgens belegerd. Heer Otto en een groot gedeelte van zijn mannen vinden onderdak in de kerk.

 

Gezicht over de Lek op Ameide en slot Herlaer door Jan de Beijer

Gezicht over de Lek op Ameide en slot Herlaer door Jan de Beijer.
Bron: Rijksmuseum (Licentie: Public Domain)

 
Hendrik van Vianen en Jan van Herlaer overzien de situatie en beseffen dat zij de Van Arkels met, naar zeggen, een leger van twaalfduizend man, moeilijk het hoofd kunnen bieden. Aangezien Ameide te leen is gegeven door de St. Maartensdom in Utrecht besluiten ze hulp te zoeken bij de bisschop van Utrecht. De Raad van Utrecht reageert hierop door aan Otto van Arkel een brief te schrijven waarin zij hem dringend adviseren Ameide te verlaten of ‘het hele Neder-Sticht zou tegen hem ten strijde trekken’.
Heer Otto is niet erg onder de indruk van dit dreigement en stuurt daarop een bode naar Utrecht met de boodschap: ‘Ga segg dijn Heeren van Utrecht: soo stout sijn sij niet dat sij hier tegen mij verschijnen’. En daarmee was de zaak voor alle partijen afgedaan.

 

Sint Maartensdom Utrecht

Sint Maartensdom Utrecht door Pieter Jansz. Saenredam.
Bron: Europeana (Bibliothèque nationale de France, département Estampes et photographie, P152992; Licentie: Public Domain)

 
De Heren van Vianen en Herlaer zien zich genoodzaakt om tot een andere strategie over te gaan. Zij wenden zich tot Hertog Albrecht van Beieren, Hertog van Beieren-Straubing en Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, met het verzoek om zijn tussenkomst in de kwestie en het teweegbrengen van een verdrag met Otto van Arkel, zodat zij niet het onderspit zullen delven.
De oudste zoon van de hertog, Graaf Willem van Oostervant, is een goede vriend van Otto van Arkel. Hij besluit om met wat ‘edelmannen’ zijn vriend en zijn leger een bezoek te brengen.en wordt er vriendelijk ontvangen. Graaf Willem is eigenlijk nogal verbaasd zo’n overmacht aan strijdbare mannen aan te treffen. Onderhandelen lijkt daarom de beste optie en hij stelt een vredesverdrag voor.

 

Albrecht van Beieren en Willem van Oostervant

Albrecht van Beieren en Willem van Oostervant.
Bron (bewerkt): Vilters-Vanhemel

 
Dat plan slaagt. Er wordt een wapenstilstand getroffen voor een periode van twee jaar. Echter, wel onder één conditie: Hendrik van Vianen moet zijn slot ‘Huys der Mey’ met alle toebehoren overdragen aan Otto van Arkel. Hiervoor zal Heer Otto aan de Hendrik van Vianen zestienduizend ‘Rijnsche guldens’ lenen, onder voorwaarde dat deze som binnen twee jaar weer aan hem gerestitueerd wordt. Mocht dit niet gebeuren dan zal het slot met de Heerlijkheid Ameide erfelijk in handen vallen van Heer Otto. Het beleg wordt opgeheven en de oorlog is daarmee voorlopig opgeschort.

 

Goudgulden (1350-1389) Willem V van Beieren

Goudgulden (geslagen 1350-1389); Willem V van Beieren.
Bron: Wikimedia (Licentie: CC BY-SA 3.0 NL)

 
Na het verstrijken van de twee jaar gaan Otto van Arkel en zijn zoon Jan op reis. Voor zij aan de reis beginnen drukken ze de bewoners van Gorcum nog op het hart ‘dat zy tegen de Landen van Vianen niets zouden hebben te ondernemen, voor dat hy, en zynen zoon weder waren ’t huys gekomen’. De Heer van Vianen heeft namelijk nog steeds niet voldaan aan de terugbetaling van het geleende geld. Toch trekken ‘die van Gorinchem’ het harnas aan om gezamenlijk in het Land van Vianen alles te verbranden en verwoesten wat voor handen is.
Hendrik van Vianen en zijn broer Johan zien nu een mogelijkheid. Zonder een ‘bequaam veld-overste’ hebben de Gorcummers immers geen enkele kans. Samen met ‘het volk’ rijden ze de Gorcummers tegemoet en komt het tot een treffen bij het dorp Lakerveld. Velen sneuvelen op het slagveld of weten te vluchten. Echter, de ‘voornaamste en rijkste burgers’ worden gevangen genomen. Voor die gevangenen vraagt Van Vianen een fors losgeld van Gorcum; genoeg om het verpande slot van Ameide af te kunnen lossen…
 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Wegwijzer en Google Books (Beschryvinge der stadt Gorinchem en landen van Arkel, 1755, door Cornelis van Zomeren, Teunis Horneer)
 
 

 
De link van het Zouavenmuseum naar een namenlijst van Nederlandse zouaven intrigeert me. Puur uit nieuwsgierigheid en absoluut niet met de verwachting of het vermoeden een zouaaf in de familie te hebben geef ik lukraak wat familienamen in. De naam van Theodorus Ubeda verschijnt al snel in de lijst. Een familielid, dat is duidelijk. Net zoals het direct duidelijk is dat zijn geboortejaar onmogelijk correct kan zijn. Het opgegeven jaartal is 1830. In dat geval zou het een zoon betreffen van de uit Spanje gevluchte José Antonio Rueda, die zich in Nijmegen vestigde en uit veiligheidsoverwegingen zijn moeders achternaam Ubeda heeft aangenomen voor de Burgerlijke Stand. Theodorus past niet in het rijtje met kinderen. Het betreft hier echter de kleinzoon van José, geboren in 1850. De oom van mijn oma. En daarmee is de zoektocht begonnen…

 

Geboorteakte Theodorus Ubeda

Geboorteakte van Theodorus Ubeda; Burgerlijke Stand Nijmegen 3 april 1850.
Bron: FamilySearch

 
Theodorus wordt om drie uur ’s nachts op 3 april 1850 in Nijmegen geboren als Theodorus Peperkamp, aangezien zijn moeder Wilhelmina Peperkamp hem ongehuwd ter wereld heeft gezet. Later in het jaar, op 21 november, wordt Theodorus wettelijk erkend bij het huwelijk tussen zijn ouders Johannes Ubeda en Wilhelmina Peperkamp. Johannes is op dat moment werkzaam als houthakker en Wilhelmina als naaister.
In welke straat Theodorus wordt geboren is onbekend. Vermoedelijk zal dit in het huis van zijn grootouders zijn geweest, aangezien Johannes vanuit een ander adres dan Wilhelmina en Theodorus met zijn gezin aan het Karrengas (Wijk B nr. 595) gaat wonen. In dit huis, dat nog met andere gezinnen gedeeld moet worden, brengt Theodorus zijn eerste levensjaar door.

 

Karrengas Nijmegen

Het Karrengas in Nijmegen, waar Theodorus het eerste jaar van zijn leven heeft doorgebracht.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen (Licentie: Publiek Domein)


 
Bevolkingsregister Karrengas 1850

Bevolkingsregister Karrengas Nijmegen 1850
Bron: Regionaal Archief Nijmegen

 
Het gezin neemt vervolgens intrek in het huis aan het Zwanengas (Wijk B nr. 524) waar de ouders van Wilhelmina, Theodorus Peperkamp en Cornelia Martens, en haar broer Hendrikus ook woonachtig zijn. Lang zullen ze hier niet wonen, want vóór november 1851 verhuizen ze naar de Bloemerstraat (Wijk B nr. 199). Hier zal het gezin worden uitgebreid met twee zonen en drie dochters. Eén dochtertje overlijdt jammerlijk genoeg op tweejarige leeftijd.

Johannes en Wilhelmina houden het weer voor gezien op de Bloemerstraat en keren terug naar het Zwanengas. Dit keer wordt het nummer 534. Johannes is intussen metselaarsknecht en de jonge Theodorus borstelmakersleerling.

 

Zwanengas Nijmegen

Het Zwanengas in Nijmegen.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen (Vervaardiger: Fotopersbureau Gelderland; Licentie: CC-BY-SA)

 
Intussen doet Paus Pius IX vanaf 1860 herhaaldelijk een oproep aan de gehele katholieke wereld om jonge, ongehuwde Rooms-Katholieke mannen te sturen om samen met Frankrijk de Kerkelijke Staat te verdedigden tegen de aanvallen van Victor Emanuel II, koning van Italië, en diens bondgenoot Giuseppe Garibaldi, een antiklerikaal liberaal-nationalist. Deze beide heren strijden voor staatkundige eenheid in het land, wat dus een gevaar zou opleveren voor de onafhankelijkheid van de Kerkelijke Staat.

De ‘Roomse’ Theodorus besluit gehoor te geven aan de oproep en vertrekt op 26 november 1867, pas zeventien jaar oud, uit Nijmegen met bestemming Rome om zich als vrijwilliger aan te sluiten bij het ‘Regiment der Pauselijke Zouaven’, de ‘Zuavi Pontifici’, onder leiding van een Franse generaal. Het woord ‘zouaaf’ komt via het Franse ‘zouave’, oorspronkelijk ‘zuavas’, van het Arabische ‘zouaoua’, de naam van een Berberstam in Algerije, die zich aan de Fransen had onderworpen en waaruit een keurkorps van het Franse leger was gevormd.

 

Uniformen van de Pauselijke Zouaven.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen (Licentie: Publiek Domein)

 
Met op zak een door de pastoor opgemaakte aanbevelingsbrief waaruit zijn katholieke toewijding blijkt, gaat de reis via het Pensionaat Saint Louis in het Brabantse Oudenbosch, het voornaamste verzamel -en vertrekpunt van de aspirant-zouaven vanuit Nederland in de jaren 1864-1870. De vrijwilligers gaan van hieruit door naar Brussel voor een medische keuring. Worden zij goedgekeurd dan tekenen zij een tweejarig dienstverband. Vanuit Brussel vervolgt de reis per stoomtrein naar Marseille en vandaar per schip naar Civitavecchia, een havenplaats in de buurt van Rome. In Rome volgt een tweede en strengere keuring.
Op 5 augustus 1870 roept Frankrijk zijn troepen terug, omdat het zojuist de oorlog heeft verklaard aan Pruisen. Door deze terugtrekking weet het Italiaanse leger het overgebleven deel van de Kerkelijke Staat te bezetten. De eenheid van Italië met Rome als nieuwe hoofdstad is nu gerealiseerd. Paus Pius IX trekt zich, om verder bloedvergieten te voorkomen, als vrijwillige gevangene terug in het Vaticaan. Het Regiment der Pauselijke Zouaven wordt ontbonden en de zouaven worden huiswaarts gestuurd.

Theodorus verlaat Rome na het verlopen van zijn tweejarig dienstverband. Een meegegeven militair paspoort geldt als reisdocumentatie. Op 8 januari 1870 laat hij zich weer inschrijven in het huis van zijn ouders aan het Zwanengas. Ongetwijfeld zal hij, zoals dat geldt voor alle terugkerende Pauselijke Zouaven, als held zijn onthaald door zijn familie en de katholieke gemeenschap.
De Nederlandse overheid was echter minder enthousiast. Is er vooraf geen verlof aangevraagd om in vreemde krijgsdienst te treden dan verliest de zouaaf bij thuiskomst zijn staatsburgerschap en heeft hij als staatloze geen enkel recht meer op welke vorm van ondersteuning dan ook door de overheid. Slechts een kleine tweehonderd van de ruim drieduizend vrijwilligers hebben hun nationaliteit behouden door een verzoek in te dienen bij Koning Willem III.

 

Bevolkingsregister Nijmegen 1860

Op 26 november 1867 vertrekt Theodorus met bestemming Rome en laat zich op 8 januari 1870 weer in Nijmegen inschrijven.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen


 
Vertrek naar Rome 26 november 1867

Vertrek naar Rome op 26 november 1867.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen


 
Inschrijving Nijmegen 8 januari 1870

Inschrijving Nijmegen op 8 januari 1870 in het ouderlijk huis aan het Zwanengas (Wijk B nr. 534).
Bron: Regionaal Archief Nijmegen

 
Het jaar daarop vertrekt Theodorus op 21 april voor ruim een jaar naar Zaltbommel. De reden van zijn verblijf daar is onbekend, maar het zou te maken kunnen hebben met de behoorlijk aanwezige industrie en dus werkgelegenheid in die plaats. Op 25 juli 1872 keert hij weer terug naar zijn ouderlijk huis in Nijmegen.

 

Uitschrijving Nijmegen 21 april 1871

Vertrek naar Zaltbommel op 21 april 1871.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen


 
Inschrijving Zaltbommel 21 april 1871

Inschrijving in Zaltbommel op 21 april 1871. Het verblijfadres is onbekend.
Bron: FamilySearch


 
Inschrijving Nijmegen 25 juli 1872

Inschrijving in Nijmegen op 25 juli 1872 vanuit Zaltbommel, wederom in het ouderlijk huis aan het Zwanengas.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen

 
Een maand later trouwt hij met de Nijmeegse Berendina Faber, geboren op 26 februari 1849 als dochter van Adrianus Faber en Hendrina Reijntjes. Theodorus is op dat moment borstelmaker van beroep. Naast de geboorteakten van Theodorus en Berendina wordt een extract van de Nationale Militie Provincie Gelderland overlegd met daarin de mededeling dat ‘hem bij de loting is ten deel gevallen No. 102, en dat hij vervolgens door Gedeputeerde Staten, uit hoofde van ‘ligchaamsgebrek’ van de dienst is vrijgesteld.’ Door dit extract kan gesteld worden dat Theodorus zijn staatsburgerschap niet is verloren.
Volgens het lotingsregister van Nijmegen blijkt het te gaan om bijziendheid, artikel 340. Dit artikel is terug te vinden in het reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst te land en te water (Koninklijk Besluit van den 25sten Maart 1862), en luidt:

‘N°. 340. Bijziendheid (myopia) op beide oogen, of op het regteroog, in dien graad, dat na opheffing van het accommodatie-vermogen op het regteroog, hiermede door den hollen bril n°. 8 (hebbende een negatief brandpunt van 216 Ned. strepen), uit den brillen toestel, letters, cijfers of figuren van 3 Nederlandsche duimen hoogte, breedte en daaraan geëvenredigde dikte, geschreven met wit krijt, op een zwart, goed verlicht bord, op een afstand van 8 Nederlandsche ellen goed of althans beter gezien worden dan door hoogere nummers (zwakkere glazen) uit dien toestel; of wel dat, zonder opheffing van het accomodatie-vermogen door denzelfden bril, zeer kleine drukletters of figuren ter grootte ongeveer van een Nederlandsche streep (bijv. n°. 3 van Jaeger), op een afstand van één Nederlandsche palm goed of althans beter gezien worden, dan door zwakkere glazen.’

Uit het lotingsregister van Nijmegen en de inschrijving in het stamboek van het 8e Regiment Infanterie kan worden opgemaakt dat de ‘aangifte der inschrijving’ is gedaan door zijn vader. Op 10 mei 1870 wordt Theodorus ingelijfd bij het 8e Regiment Infanterie. Vervolgens is hij ‘voor de dienst ongeschikt verklaard wegens bijziendheid, blijkens besluit van Heeren Gedeputeerde Staten van den 25 Mei 1870 no.39’ en aldus ‘den 25 Mei 1870 ingevolge art. 116 der militiewet uit de dienst ontslagen’.

 

Lotingsregister Theodorus Ubeda

Lotingsregister van Nijmegen.
Bron: Militieregisters


 
Stamboek Theodorus Ubeda

Inschrijving in het stamboek van het 8e Regiment Infanterie.
Bron: FamilySearch


 
Nationale Militie Theodorus Ubeda

Extract van de Nationale Militie in de huwelijksbijlagen.
Bron: FamilySearch


 
Huwelijksakte Theodorus Ubeda en Berendina Faber, Nijmegen 29 augustus 1872

Huwelijksakte Theodorus Ubeda en Berendina Faber, Nijmegen 29 augustus 1872.
Bron: Gelders Archief

 
Het stel trekt in bij de ouders van Theodorus en zijn nog thuis wonende broers en zussen in het huis aan het Zwanengas. In het voorjaar van 1875 verhuizen Theodorus en Berendina met hun inmiddels drie geboren kinderen Johannes, Adrianus Theodorus en Theodorus naar de Bloemerstraat (Wijk B) nummer 184 op de derde verdieping. In de jaren die volgen variëren de huisnummers aan de Bloemerstraat van 184 naar 30 en 31. Het lijkt erop dat er in die tijd een herziening van de huisnummering heeft plaatsgevonden en dat de nummers 184 en 30 betrekking hebben op hetzelfde huis.

Het zit Theodorus en Berendina beslist niet mee. Hun zoontje Adrianus Theodorus overlijdt met drie maanden en net nu ze de nieuwe woning betrokken hebben overlijdt ook hun zoontje Theodorus in de leeftijd van vier maanden. Het jaar erop begint goed: er wordt een zoontje geboren dat eveneens de naam Theodorus krijgt. Toch slaat het noodlot wel heel drastisch toe in de twaalf jaar die volgen, alhoewel de kindersterfte in die tijd sowieso vrij hoog is. Vijf kinderen komen levenloos ter wereld, dochtertje Maria Wilhelmina overlijdt op eenjarige leeftijd en zoontje Petrus Wilhelmus redt het nog net geen elf maanden. Uiteindelijk wordt nog zoon Willem Petrus geboren, die evenals zijn broers Johannes en Theodorus de volwassen leeftijd weet te bereiken.

 

Bloemerstraat rond 1895

De Bloemerstraat in Nijmegen rond 1895.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen (Licentie: Publiek Domein; bewerkt)

 
In de tussentijd is het gezin verhuisd van Bloemerstraat 31 naar het Zwanengas 64 en 71 om uit te komen op de Hamerstraat 30. Alhoewel ‘Hamerstraat’ duidelijk genoteerd staat in het bevolkingsregister roept dit toch wel wat vragen op. Het gezin betrekt deze woning in ieder geval vóór 1901. Bij mijn weten was dit destijds nog de Verlengde Molenstraat en werd ter gelegenheid van de onthulling van het beeld van Bisschop F.H. Hamer op 28 september 1902 de straat pas officieel naar de bisschop vernoemd.

 

Hamerstraat Nijmegen 1895

De Hamerstraat in Nijmegen rond 1895.
Bron: Regionaal Archief Nijmegen (Licentie: Publiek Domein; bewerkt)

 
Hoe het Berendina aan het begin van de twintigste eeuw vergaat is mij onbekend. Zij overlijdt op 26 december 1923 op vierenzeventigjarige leeftijd in Nijmegen. Met Theodorus gaat het in ieder geval niet de goede kant op. Op 12 januari 1900 wordt hij door het Kantongerecht van Nijmegen veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens dronkenschap, aangezien dit al de vierde keer is dat hij hiervoor wordt opgepakt. Deze straf zit Theodorus uit in de gevangenis van Hoorn van 14 april tot 13 juli 1900.
Op 26 november 1900 wordt er het bevel tot voorlopige aanhouding uitgevaardigd door de rechter commissaris van ‘s-Hertogenbosch in verband met landloperij. Op 11 december 1900 wordt Theodorus veroordeeld voor landloperij door de Arrondissementsrechtbank ‘s-Hertogenbosch en voor drie jaar naar de Rijkswerkinrichtingen in Veenhuizen gestuurd. Van 15-17 december 1900 zat Theodorus in hechtenis in de gevangenis van ‘s-Hertogenbosch. In zijn signalementsbeschrijving wordt als kenmerk vermeld: twee stijve vingers aan de rechterhand.

 

Theodorus Ubeda gevangenis Hoorn

Registratie in het boek van de gevangenis in Hoorn.
Bron: Noord-Hollands Archief

 
Ondanks dat landlopers een bekend verschijnsel zijn op het platteland en vaak in de gemeenschap worden geaccepteerd, omdat ze nuttig zijn als dagloner, worden ze vooral door de gegoede burgerij in de negentiende eeuw niet meer getolereerd en al bij voorbaat verdacht. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht uit 1809 wordt daarom landloperij als een overtreding opgenomen; rondzwerven zonder aantoonbare middelen van bestaan wordt strafbaar gesteld. De gedachte hierachter is, dat iemand die sterk genoeg is om rond te reizen, ook sterk genoeg is om te kunnen werken. Dat er vaak geen werkgelegenheid is, wordt daarbij genegeerd. Men is voornamelijk bang voor diefstal en ander crimineel gedrag.
De opgepakte landlopers worden veelal ’tewerkgesteld’ in het oosten van Nederland, waar ze in heropvoedingskampen onder andere aan landontginning in de veengronden, op het land en in de fabrieken werken.
Dit lot valt ook Theodorus ten deel. Hij wordt naar de Rijkswerkinrichting van de strafkolonie Veenhuizen gestuurd door de rechter, waar hij op 6 maart 1901 wordt ingeschreven als ‘inwoner’. Het transport gaat met een groep per trein en vanaf Assen op een schip van de Drentse Stoombootmaatschappij.

Hoogstwaarschijnlijk zal Theodorus in het Tweede Gesticht van Veenhuizen terecht zijn gekomen. Veenhuizen II is de inrichting voor bedelaars en landlopers, de zogeheten ‘verpleegden’. Zij worden als zieken gezien: mensen die moeten genezen van hun luiheid. Later zou het Tweede Gesticht ook onderdak bieden aan souteneurs en andere wetsovertreders.
Uit de gegevens op de signalementskaart weten we dat Theodorus een lengte heeft van één meter vijfenzestig, donkerbruin haar, lichtblauwe ogen, donker behaard is en een litteken heeft op zijn voorhoofd. Ook is hij niet in het bezit van identiteitspapieren. En… geen eerdere veroordeling en geen militaire diensten!

 

Signalementskaart Theodorus Ubeda deel 1.
Bron: AlleDrenten


 
Signalementskaart Theodorus Ubeda 2

Signalementskaart Theodorus Ubeda deel 2.
Bron: AlleDrenten


 
Signalementskaart Theodorus Ubeda 3

Signalementskaart Theodorus Ubeda deel 3.
Bron: AlleDrenten

 
De meetsessie volgens de Bertillon-methode neemt een uur in beslag. Vervolgens wordt er gebaad, geknipt en ontluist. Theodorus wordt ondergebracht in het Gesticht. Daar krijgt hij een genummerd uniform uitgereikt, bestaande uit een pet, twee bruine buizen met een groene kraag, twee bruine broeken, twee katoenen of halflinnen onderbroeken, twee katoenen halsdoeken, twee katoenen zakdoeken, drie paar wollen kousen, een paar klompen en een paar draagbroekbanden.

 

Kledij Veenhuizen

Kledij Veenhuizen (Gevangenismuseum Veenhuizen)
© Uit de oude Koektrommel

 
De omstandigheden in de kolonie zijn ellendig; er heersen ziekten en het zware werk eist zijn tol. ’s Winters is het er bovendien erg onaangenaam door de stank van de turfkachels. Tussen de middag wordt er warm gegeten. De vreselijke gortsoep smaakt nog viezer als met het leegeten van het bord de tekst ‘Teveel is ongezond’ verschijnt. En uiteraard is de zondagse kerkdienst verplicht.

Theodorus wordt ziek en opgenomen in het nieuwgebouwde hospitaal ‘Vertrouw op God’, door de bewoners ook wel ‘Gauw bij God’ genoemd. En dit laatste blijkt in zijn geval te kloppen. Theodorus overlijdt in het hospitaal op 2 april 1906, de dag voor hij zesenvijftig zal worden, na een zwaar en veelbewogen leven.

 

Overlijdensakte Theodorus Ubeda

Overlijdensakte Theodorus Ubeda, Veenhuizen 2 april 1906.
Bron: FamilySearch


 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Brabants Historisch Informatie Centrum, Zouavenmuseum, Wikipedia Zouaaf, Mededelingen.Over-Blog, Wikipedia Landloper, Geheugen van Drenthe, Allemaal Familie, Gelders Archief, Regionaal Archief Nijmegen en Alle Drenten
 
 

 
Evert Appeldoorn, zoon van Aalt Appeldoorn en Hendrika Woudenberg, werd op 28 november 1891 in Amsterdam geboren. Hij trouwde op 4 februari 1914 met de Utrechtse Theodora Johanna Ros en overleed, vijfenvijftig jaar oud, te Zuilen op 20 juli 1947. Evert was politoerder van beroep.

Politoeren, zoals we dat nu nog kennen, is rond 1820 door Franse meubelmakers ontwikkeld. Zij ontdekten dat je hout met het product ‘schellak’ veel mooier af kon werken dan met de tot die tijd gebruikelijke producten als bijenwas en lijnolie. Deze techniek wordt daarom ook wel ‘French polishing’ genoemd.
‘Politoeren’ is een samentrekking van de woorden ‘poli’ (veel) en ‘toeren’ (rondjes). Politoeren is dus het veelvuldig rondjes draaien met een dot om op die manier de politoerlak of politoervernis op het werkstuk aan te brengen.

Vaak wordt onder politoer de lak of vernis verstaan, die gebruikt wordt bij het politoerproces. Eigenlijk is de juiste benaming politoer(schel)lak of -vernis.
Schellak (‘shellac’ in het Engels) is een samentrekking van de woorden ‘shell’ (huisje of omhulsel) en het woord ‘lac’ dat in het Sanskriet ‘honderdduizenden’ betekent. Eén kilo schellak bestaat namelijk uit een afscheidingsproduct van honderdduizenden luizenhuizen van een boomluis, die in India en omstreken leeft; te vergelijken met het web van een spin of de zijden draad van de zijderups,
Vernis is afkomstig van de plaats Berenice, het tegenwoordige Benghazi, dat in de oudheid hét centrum voor de handel in harsen en gommen was. Het tegenwoordige woord vernis verwijst dan ook nog steeds naar een transparante oplossing van harsen en/of gommen waarmee een oppervlak bedekt wordt.

Aangezien in zwart politoerwerk eerder en meer fouten te zien zijn, stond een ‘zwartpolitoerder’ in hoger aanzien dan een ‘gewone politoerder’. Een slimme politoerder maakte daarom voor een sollicitatiegesprek de nagelriemen zwart in de hoop dat het zijn nieuwe baas zou opvallen en hem een hoger salaris aangeboden zou worden.

 

Politoerder

Het beroep politoerder.
© Uit de oude Koektrommel


 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: Politoeren en divers
 
 

 
Zondag 6 augustus 1826. Op deze dag vierde de Nederlandse Stoomboot Maatschappij de opening van een nieuwe bootverbinding, die wekelijks in de vaart zou komen tussen Rotterdam en Arnhem, met een feestelijke tocht van Arnhem naar Nijmegen en weer terug. Op de kade van Arnhem had zich een grote menigte geschaard om getuige te zijn van de afvaart om half tien ‘s morgens.
Aan boord bevonden zich een gezelschap van hoogwaardigheidsbekleders en genodigden, waaronder Baron van Heeckeren van Kell, de commandant van de provincie Gelderland, kolonel Kuyck met zijn vrouw en één van zijn dochters, burgemeester van Arnhem Mr. Weerts met zijn vrouw en wethouders van Arnhem. De infanterie van het garnizoen zorgde gedurende de dag voor de muzikale begeleiding aan boord.

De tocht verliep voorspoedig en de stemming zat er goed in. Toen de boot tegen vier uur ’s middags weer bij Arnhem was aangekomen besloot men om niet bij de Schipbrug aan te leggen, maar om nog een stukje verder de Rijn af te varen.
Terwijl men aan boord net van tafel zou opstaan, naderde de stoomboot het landgoed Hulkestein waar de 47-jarige douairière Johan Brantsen (weduwe dus van de kort daarvoor overleden Jonkheer Mr. Johan Brantsen), Maria Leopoldina Catherina van Hasselt met haar twee jonge kinderen, de 12-jarige Diederica Wilhelmina Agatha en de 11-jarige Johan Conraad Louis Anthony woonde.
Vanuit de tuin liet zij saluutschoten afvuren met het geschut dat voor het landgoed was geplaatst. Dit werd door het gezelschap aan boord als een beleefdheid beschouwd en al snel stapten kolonel Kuyck van de 13de afdeling der infanterie, wethouder Jonkheer Mr. van Rappard en de belastingambtenaar Jonkheer Nahuys in een sloep en begaven zich naar de oever om weduwe Brantsen uit te nodigen aan boord van het stoomschip te komen.

Op dat moment, het was intussen rond vijf uur ’s middags, waren twee kinderen van de toenmalige burgemeester van Arnhem Mr. Johan Weerts, de 14-jarige Anna Margaretha Theodora Helena Johanna Wilhelmina en de 7-jarige Johan Alexander, het zoontje van de heer Dijckmeester uit Thiel en ‘eene jonge juffer’ uit Zutphen ook op het landgoed aanwezig. Weduwe Brantsen nam de uitnodiging aan en stapte, vergezeld door de heren, met haar gezelschap in de sloep op weg naar de boot, waar men zich al gereed maakte om de nieuwe bezoekers te ontvangen.
Vlak voordat de sloep de boot bereikte sloeg hij ineens om. Het verhaal gaat dat het vaartuig kantelde doordat een inzittende uit baldadigheid de sloep liet schommelen. Hoe dan ook, voor het ontvangstcomité het wist lag het hele gezelschap in het water. Terwijl op de stoomboot de muziek nog vrolijk doorklonk, omdat men er geen weet van had wat er gaande was, werd er aan de andere kant van de boot in het water gevochten voor het leven.
Uiteindelijk wist men de Jonkheer Nahuys en het zoontje van de heer Dijckmeester uit het water te redden. De juffer uit Zutphen had het geluk dat zij tegen de boot aandreef en zodoende ook gered kon worden. Alle overige zeven inzittenden van de sloep werden voor de ogen van de machteloze aanschouwers en familieleden met de stroom meegevoerd en verdronken. De ontsteltenis was verschrikkelijk, de algemene verslagenheid groot en de stad Arnhem was in diepe rouw. Het zou nog veertien dagen duren voordat het lichaam van douairière Johan Brantsen zou worden gevonden in de Rijn.

 

Het drama bij Hulkestein (aquarel van Johan Derk Gebly).
Bron: Heemkunde Renkum (embedded)


 
Krantenartikel Hulkestein

Krantenartikel over het drama bij Hulkestein uit de Middelburgsche Courant van 12 augustus 1826.
Bron: Delpher


 
Familiebericht Brantsen

Familiebericht uit de Opregte Haarlemsche Courant van 17 augustus 1826.
Bron: Delpher


 
 
Tekst: Uit de oude Koektrommel
Bronnen: delpher.nl en Heemkunde Stichting voor de gemeente Renkum